Uitspraak 200502754/1


Volledige tekst

200502754/1.
Datum uitspraak: 16 november 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 december 2004 heeft verweerder zijn beslissing om op 19 november 2004 jegens appellante bestuursdwang toe te passen ter zake van het ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft verweerder beslist dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang (€ 59,00) voor rekening van appellante komen.

Bij besluit van 17 maart 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 28 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 30 maart 2005, beroep ingesteld.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 oktober 2005, waar appellante in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. K.I. Siem, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 4.2.11, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam (hierna: APV) is het voor de gebruiker van een perceel ten behoeve waarvan krachtens artikel 4.2.4, tweede lid, een inzamelvoorziening voor een bepaalde categorie afvalstoffen is aangewezen, verboden de desbetreffende afvalstoffen anders aan te bieden dan via die inzamelvoorziening.

Ingevolge artikel 4.2.18, eerste lid, van de APV wordt, indien degene die feitelijk handelt of heeft gehandeld in strijd met deze paragraaf ten aanzien van het aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen onbekend is of onbekend is gebleven, de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid geacht te hebben gehandeld in strijd met de betreffende bepalingen in de APV.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel geldt het bepaalde in het eerste lid niet indien deze persoon aantoont dat door hem voldoende zorg voor het milieu in acht is genomen.

2.2. De toepassing van bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een huisvuilzak met afvalstoffen die is aangetroffen op de Tweebosstraat, ter hoogte van nummer 54, te Rotterdam. Volgens verweerder is deze huisvuilzak afkomstig van appellante en heeft zij die in strijd met de APV ter inzameling aangeboden.

2.3. Appellante heeft als formeel bezwaar aangevoerd dat verweerder haar naar aanleiding van het maken van bezwaar niet heeft gehoord. Verweerder heeft van het horen afgezien omdat appellante naar zijn mening als overtreder moet worden aangemerkt nu in de desbetreffende vuilniszak correspondentie is aangetroffen die aan haar is gericht. Het bezwaar was volgens verweerder hoe dan ook ongegrond.

2.3.1. Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) stelt een bestuursorgaan, voordat hij op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.

Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.

2.3.2. De Afdeling overweegt dat van 'kennelijke ongegrondheid' slechts sprake kan zijn wanneer uit een bezwaarschrift aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie.

Gelet op het bezwaarschrift, waarin appellante gemotiveerd ontkent de vuilniszak buiten te hebben gezet, kan niet worden geoordeeld dat redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was over de ongegrondheid van het bezwaar. Verweerder had aldus niet kunnen afzien van het horen van appellante. De omstandigheid dat het in de gemeente Rotterdam om een grote hoeveelheid zaken gaat, waarbij volgens artikel 4.2.18 van de APV degene tot wie het aangetroffen afval kan worden herleid in beginsel als overtreder wordt aangemerkt, maakt dit niet anders.

Het besluit is in strijd met artikel 7:2, eerste lid, in samenhang met artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb.

2.4. Verweerder heeft appellante als overtreder aangemerkt omdat op de bewuste dag een huisvuilzak is aangetroffen waarin een poststuk ten name van appellante werd aangetroffen.

Appellante stelt dat zij de overtreding niet heeft begaan, zodat de kosten van bestuursdwang niet op haar kunnen worden verhaald. Zij voert aan dat zij destijds 38 weken zwanger was en fysiek niet in staat was vuilniszakken buiten te zetten. Verder wijst zij er op dat zich in de gemeenschappelijke hal van het flatgebouw waar zij woont een papierbak bevindt voor ongewenste post. Deze papierbak wordt wekelijks geleegd door schoonmakers, die dezelfde soort vuilniszakken gebruiken als appellante. Bij het legen van de papierbak kunnen volgens appellante poststukken die aan haar zijn gericht in de vuilniszak zijn terechtgekomen, welke vuilniszak vervolgens op straat is gedeponeerd. Appellante stelt in dat verband dat verweerder ten onrechte geen navraag heeft gedaan bij het schoonmaakteam van de flat waar zij woont.

2.4.1. Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Awb is de overtreder de kosten verschuldigd die zijn verbonden aan de toepassing van bestuursdwang tenzij de kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.

Naar vaste jurisprudentie is overtreder degene die het te handhaven voorschrift daadwerkelijk schendt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 1 juni 2005 in zaak no. 200501068/1 (AB 2005, 247), zal in de regel mogen worden aangenomen dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is. Dit geldt echter niet voor personen voor wie het op grond van door hen geleverd tegenbewijs niet aannemelijk is dat zij het te handhaven voorschrift daadwerkelijk hebben geschonden.

Gelet op het door appellante aangevoerde, hetgeen verweerder niet of onvoldoende heeft weerlegd, is naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende vast komen te staan dat de betrokken huisvuilzak door appellante naast de container is gedeponeerd, en dat dit niet is gebeurd door een ander. Verweerder heeft dan ook appellante ten onrechte als overtreder van de desbetreffende bepalingen van de APV aangemerkt en derhalve ten onrechte de kosten van de toepassing van de bestuursdwang op haar verhaald.

Het bestreden besluit is in strijd met artikel 5:25, eerste lid, van de Awb.

2.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met de wet.

Het besluit van 14 december 2004 moet worden herroepen.

2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 17 maart 2005, kenmerk A.B.2004.2.08854/JDK;

III. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 14 december 2004, kenmerk STZ HA nr: 04/2188;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 138,00) (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.

w.g. Oosting w.g. Van der Maesen de Sombreff
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 november 2005

190-509.