Uitspraak 200410210/1


Volledige tekst

200410210/1.
Datum uitspraak: 16 november 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te [woonplaats], gemeente [plaats],

en

het dagelijks bestuur van het Waterschap Roer en Overmaas,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 augustus 2003, kenmerk VOO-303, heeft verweerder aan de gemeente Gulpen-Wittem een vergunning, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, verleend voor het met behulp van een werk lozen van afvalwater uit het gemengde rioolstelsel van rioleringsgebied 5 van de kern Slenaken in oppervlaktewater, genaamd de Gulp.

Bij uitspraak van 13 oktober 2004, no. 200307069/1, heeft de Afdeling dit besluit vernietigd voor zover het betreft de aan de vergunning verbonden voorschriften 1, negentiende lid, en 7, zevende lid, onder a.

Naar aanleiding van deze uitspraak heeft verweerder een nieuw besluit genomen op 2 december 2004, kenmerk VH/Js/V00-303.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 12 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 14 december 2004, beroep ingesteld.

Bij brief van 4 februari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 oktober 2005, waar appellante in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. van Dort en ing. J.H.M. Erens, ambtenaren van het waterschap, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het bij de uitspraak van 13 oktober 2004 vernietigde voorschrift 7, zevende lid, onder a, betrof de maximale overstortingsfrequentie tot 1 januari 2005. Het vernietigde voorschrift 1, negentiende lid, betrof een definitiebepaling van het begrip overstortingsfrequentie.

Aan deze uitspraak heeft de Afdeling ten grondslag gelegd dat in de vergunning ten onrechte niet is vastgelegd hoeveel overstortingsgebeurtenissen per jaar tot 1 januari 2005 feitelijk ten hoogste mogen plaatsvinden. Voor zover verweerder had beoogd te reguleren dat de gemeten overstortingsgebeurtenissen maximaal twee maal 150 maal per jaar mogen bedragen, heeft de Afdeling, mede gelet op de omstandigheid dat het niet uitgesloten is dat het feitelijke aantal overstortingsgebeurtenissen in een bepaalde periode ruimschoots lager ligt dan dit aantal, de daaraan ten grondslag gelegde motivering ontoereikend bevonden.

2.2. Bij het naar aanleiding van deze uitspraak genomen, thans bestreden, besluit van 2 december 2004 heeft verweerder besloten de overstortingsfrequentie niet langer aan een maximum te binden en daartoe voorschrift 7, zevende lid, onder b en bijlage 1b van de vergunning in te trekken. Verweerder heeft geen aanleiding gezien een nieuw voorschrift 7, zevende lid, onder a, aan de vergunning te verbinden.

2.3. Appellante betoogt dat verweerder de uitspraak van 13 oktober 2004 niet in acht heeft genomen. Hiertoe voert zij onder meer aan dat verweerder ten onrechte in de plaats van het vernietigde voorschrift 7, zevende lid, onder a, geen nieuw voorschrift heeft gesteld, en dat hij ten onrechte voorschrift 7, zevende lid, onder b, heeft ingetrokken, nu als gevolg daarvan ook voor de periode vanaf 1 januari 2005 geen maximale overstortingsfrequentie meer geldt.

2.3.1. Verweerder heeft de volgende overwegingen aan het besluit ten grondslag gelegd. Het rapport "Overstortingen uit rioolstelsels en regenwaterlozingen" uit april 1992, van de Coördinatiecommissie Uitvoering Wet verontreiniging oppervlaktewateren (verder: CUWVO), waarin wordt aanbevolen om de overstortingsfrequentie van een riooloverstort te maximeren, en dat ten grondslag heeft gelegen aan het gedeeltelijk vernietigde besluit, is inmiddels vervangen door de rapporten van de Commissie Integraal Waterbeheer (verder: CIW; de opvolger van CUWVO) uit 2001, 2002 en 2003. In deze rapporten wordt volgens verweerder aanbevolen om geen maximale overstortingsfrequentie meer op te nemen in vergunningen. Een dergelijke maximering is volgens verweerder in het onderhavige geval ook niet nodig, vanwege de in de vergunning opgenomen verplichting om de duur van elke overstorting te meten en registreren en de verplichting om een controleberekening uit te voeren na een significante wijziging van het rioolstelsel.

2.3.2. De Afdeling overweegt dat appellante geen processueel belang meer heeft bij een rechtmatigheidsoordeel over het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft het niet aan de vergunning verbinden van een nieuw voorschrift 7, zevende lid, onder a, waarin de maximale overstortingsfrequentie tot 1 januari 2005 is voorgeschreven, nu die datum inmiddels is verstreken. Appellante heeft terzake geen schade gesteld en daarvan is ook niet gebleken. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.

2.3.3. Voor zover de beroepsgrond is gericht tegen de intrekking in het bestreden besluit van voorschrift 7, zevende lid, onder b, overweegt de Afdeling als volgt.

De Afdeling stelt voorop dat een bevoegd gezag bij het na een rechterlijke vernietiging opnieuw in de zaak voorzien, in beginsel dient uit te gaan van de omstandigheden en het geldende recht ten tijde van het nieuwe besluit. Gesteld noch gebleken is van omstandigheden op grond waarvan verweerder in dit geval anders had moeten toetsen.

Het ten tijde van het bestreden besluit actuele beleid van verweerder is vervat in het Waterbeheersplan Waterschap Roer en Overmaas 2004-2007, waarin als doelstelling is geformuleerd dat de zogenoemde basisinspanning, zoals gedefinieerd door de CIW, zo snel mogelijk wordt gerealiseerd. In 2001 en 2002 zijn vier deelrapporten van de CIW over riooloverstorten verschenen, die het voornoemde CUWVO-rapport uit 1992 hebben vervangen. In het rapport 'Riooloverstorten, deel 3: Model voor vergunningverlening riooloverstorten' van juni 2001, wordt geadviseerd om geen doelvoorschriften te gebruiken, maar alleen middelen/saneringsmaatregelen te eisen. In het rapport wordt ervan uitgegaan dat na uitvoering van saneringsmaatregel(en), zoals de aanleg van een bergbezinkbassin, eventuele overstortingen geen onacceptabele negatieve effecten op het oppervlaktewater hebben.

Ingevolge de onderhavige vergunning mag vanaf 1 januari 2005 uitsluitend via een bergbezinkbassin worden geloosd. Gesteld noch gebleken is dat het treffen van deze voorziening onvoldoende is om aan de basisinspanning te voldoen. Nu in de vergunning aldus een toereikend geachte saneringsmaatregel is voorgeschreven, is de intrekking van voorschrift 7, zevende lid, onder b, in overeenstemming met het actuele beleid. In hetgeen appellante aanvoert, is geen grond gelegen voor het oordeel dat verweerder van dit beleid had moeten afwijken.

Gezien het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder met het nemen van het bestreden besluit de uitspraak van 13 oktober 2004 niet in acht heeft genomen. Deze beroepsgrond treft geen doel.

2.4. Appellante voert voorts aan dat verweerder ten onrechte bijlage 1b van de vergunning in zijn geheel heeft ingetrokken, in plaats van alleen onderdeel 26 van die bijlage, waarin de jaarlijkse overstortingsfrequentie is weergegeven. Bijlage 1b vormt volgens haar een onlosmakelijk geheel met de vergunning, in het bijzonder met vergunningvoorschrift 7, negende lid, onder b, nu daarin wordt verwezen naar de in de bijlage opgenomen gegevens.

2.4.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de in bijlage 1b van de vergunning opgenomen gegevens niet relevant zijn voor het verkrijgen van inzicht in de werking van het rioolstelsel en daarmee in de belasting van het ontvangende oppervlaktewater. Dit inzicht kan in voldoende mate worden verkregen door de in de vergunning opgenomen meet- en registratieverplichtingen. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat bijlage 1b overbodig is, omdat de daarin vermelde gegevens ook uit de aanvraag blijken.

2.4.2. In bijlage 1b van de vergunning zijn de feitelijke gegevens vermeld van het onderhavige rioleringsgebied en van het in de vergunning voorgeschreven bergbezinkbassin. De Afdeling stelt vast dat deze gegevens ook in de vergunningaanvraag staan vermeld. In vergunningvoorschrift 2 is bepaald dat de aanvraag deel uitmaakt van de vergunning. Gelet op het vorenstaande kan bijlage 1b worden gemist en heeft verweerder in redelijkheid kunnen besluiten tot het intrekken daarvan. Deze beroepsgrond treft geen doel.

2.5. Het beroep is niet-ontvankelijk voor zover het betrekking heeft op de maximale overstortingsfrequentie tot 1 januari 2005. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het betreft het niet aan de vergunning verbinden van een nieuw voorschrift 7, zevende lid, onder a, betreffende de maximale overstortingsfrequentie tot 1 januari 2005;

II. verklaart het beroep, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.

w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van Heusden
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 november 2005

163-442.