Uitspraak 200307069/1


Volledige tekst

200307069/1.
Datum uitspraak: 13 oktober 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te [woonplaats],

en

het dagelijks bestuur van het Waterschap Roer en Overmaas (voorheen: Zuiveringsschap Limburg),
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 augustus 2003, kenmerk VOO-303, heeft verweerder aan de gemeente Gulpen-Wittem een vergunning verleend krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren voor het met behulp van een werk lozen van afvalwater uit het gemengde rioolstelsel van rioleringsgebied 5 van de kern Slenaken in oppervlaktewater, genaamd de Gulp. Dit besluit is op 18 september 2003 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 24 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 27 oktober 2003, beroep ingesteld.

Bij brief van 1 december 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 september 2004, waar appellante in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. van Dort en ing. R.P.A. Schols, ambtenaren van het waterschap, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellante heeft ter zitting haar beroep, voorzover dat betrekking heeft op de verplichting tot coördinatie met de milieubeheervergunning, het bij burgemeester en wethouders van Gulpen-Wittem ingewonnen advies en het in acht nemen van het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer, ingetrokken.

2.2. Appellante voert aan dat de aanvraag om vergunning onvolledig is, nu de gemiddelde theoretische overstortingsfrequentie van 150 maal per jaar niet met berekeningen is onderbouwd.

2.3. Hetgeen appellante heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen van de lozing voor de kwaliteit van het oppervlaktewater. Het beroep faalt in zoverre.

2.4. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is het verboden zonder vergunning met behulp van een werk afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, in welke vorm ook, te brengen in oppervlaktewateren.

Ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren worden aan een vergunning voorschriften verbonden tot bescherming van de belangen, waarvoor het vereiste van vergunning is gesteld. Ingevolge artikel 7, vijfde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren zijn met betrekking tot een vergunning, als de onderhavige, onder meer de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing.

Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt, dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de lozing kan veroorzaken voor de kwaliteit van het oppervlaktewater door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.5. De Afdeling stelt voorop dat in deze procedure enkel de bij het bestreden besluit verleende vergunning en de daarin opgenomen directe lozingspunten op het oppervlaktewater ter beoordeling staan. Voorzover de beroepsgronden van appellante betrekking hebben op de interne overstortput P2, op de inzamelplicht van afvalwater van de gemeente Margraten en op de aanleg en de locatie van het bergbezinkbassin en de voornoemde lozingspunten, kunnen deze gronden niet in deze procedure aan de orde komen.

2.6. Appellante stelt dat ten onrechte een overstortingsfrequentie van 300 maal per jaar is vergund. Zij acht deze overstortingsfrequentie te hoog en in strijd met de in het “Integraal Waterbeheersplan Zuidelijk Zuid-Limburg” geformuleerde uitgangspunten alsmede met artikel 1, zesde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Ter zitting is in dit kader gesteld dat het aantal overstorten de afgelopen jaren heeft gevarieerd tussen 0 en 33. Daarnaast wijst zij op de in de vigerende vergunning van 31 mei 1968 opgenomen maximale overstortfrequentie van zes maal per jaar.

2.6.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de emissie van verontreinigende stoffen het ten tijde van het nemen van het bestreden besluit vigerende “Integraal Waterbeheersplan Zuidelijk Zuid-Limburg 1993-1996” in aanmerking genomen en stelt dat aan de uitgangspunten, waaronder de basisinspanning, van dit waterbeheersplan wordt voldaan. Hij wijst er op dat ná 1 januari 2005, of zoveel eerder als het bergbezinkbassin is gerealiseerd, een overstortingsfrequentie geldt van maximaal 2 maal het theoretisch gemiddelde van 5,8 maal per jaar. Om de bestaande lozingssituatie te legaliseren geldt tot uiterlijk 1 januari 2005 een overstortingsfrequentie van maximaal 2 maal het theoretisch gemiddelde van 150 maal per jaar.

2.6.2. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 7, zevende lid, onder a, mag tot 1 januari 2005 de gemeten overstortingsfrequentie niet meer bedragen dan 2 maal de (gemiddelde theoretische) overstortingsfrequentie zoals is vermeld in bijlage 1a van de vergunning (nummer 26). In bijlage 1a wordt onder nummer 26 aangeven dat de overstortingsfrequentie per jaar 150 bedraagt.

In voorschrift 1, negentiende lid, wordt onder overstortingsfrequentie verstaan: het totaal aan overstortingsgebeurtenissen in de beschouwde periode, gedeeld door de beschouwde perioden in jaren.

In het twintigste lid van dit voorschrift wordt onder overstortingsgebeurtenis verstaan: de gebeurtenis bestaande uit alle overstortingsperioden en overstortingspauzes, waarbij een overstortingspauze niet groter is dan 24 uur.

2.6.3. In het “Integraal Waterbeheersplan Zuidelijk Zuid-Limburg” is aangesloten bij de aanbevelingen van de Coördinatiecommissie Uitvoering Wet verontreiniging oppervlaktewateren (verder: CUWVO), zoals weergegeven in het rapport “Overstortingen uit rioolstelsels en regenwaterlozingen” uit april 1992. In het CUWVO-rapport worden voorzieningen aanbevolen om de vuiluitworp afkomstig uit het rioolstelsel terug te dringen (basisinspanning). Voor bestaande gemengde stelsels, waartoe het rioolstelsel van rioleringsgebied 5 van de kern Slenaken moet worden gerekend, geldt als referentie voor de basisinspanning een rioolstelsel met een berging van 7 mm en een overcapaciteit van 0,7 mm per uur, aangevuld met 2 mm berging in bergbezinkbassins achter de overstort. Verwacht wordt dat de te verkrijgen emissiereductie bij toepassing van een bergbezinkbassin globaal zal overeenkomen met de in de Derde Nota Waterhuishouding genoemde emissiereductiedoelstellingen van ten minste 50% voor nutriënten, zware metalen en microverontreinigingen. In het rapport wordt verder aanbevolen in de vergunning de berekende overstortfrequenties die voortvloeien uit de gestelde eisen op te nemen, zodat aan de hand van de werkelijk waargenomen overstorten een indruk kan worden gekregen van de werking van het rioolstelsel.

Deze wijze van invulling van de aan verweerder toekomende beoordelingsvrijheid acht de Afdeling niet in strijd met het recht.

Om aan de basisinspanning te voldoen, is - gelet op de locatiespecifieke omstandigheden - gekozen voor het aanleggen van een bergbezinkbassin achter de interne overstort P2 en voor het afkoppelen van het rioolstelsel van de kern Hoogcruts.

2.6.4. Vooreerst overweegt de Afdeling ten aanzien van de tekst van voorschrift 7, zevende lid, onder a, het volgende.

Gelet op de in voorschrift 1, negentiende lid, opgenomen definitie moet in voorschrift 7, zevende lid, onder a, onder overstortingsfrequentie worden begrepen een gemiddelde aan overstortingsgebeurtenissen uitgedrukt in jaren, bezien over een bepaalde periode. Dit betekent dat de gemeten overstortingsfrequentie in dit voorschrift wordt uitgedrukt in een gemiddelde in jaren. Echter niet is bepaald over welke periode dit gemiddelde zich uitstrekt. Hierdoor ligt in de vergunning niet vast hoeveel overstortingsgebeurtenissen per jaar feitelijk ten hoogste mogen plaatsvinden. Daarbij komt dat, nu niet is gereguleerd hoeveel overstortingsgebeurtenissen per jaar mogen plaatsvinden, het voorschrift niet kan worden gehandhaafd.

Gezien het vorenstaande leidt het bestreden besluit, voorzover het voorschrift 7, zevende lid, onder a, in samenhang met voorschrift 1, negentiende lid, betreft, tot rechtsonzekerheid en is het in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig voorbereid.

2.6.5. Voorzover verweerder heeft beoogd te reguleren dat de gemeten overstortingsgebeurtenissen maximaal twee maal 150 maal per jaar mogen bedragen, overweegt de Afdeling als volgt.

Verweerder heeft ter zitting gesteld dat met het oog op het voorkomen van een te rigide voorschrift de berekende gemiddelde overstortingsfrequentie met twee is vermenigvuldigd. Hij voert aan dat hij hierbij heeft aangesloten bij de aanbevelingen uit het voornoemde CUWVO-rapport.

De Afdeling overweegt dat, gelet op de in het bestreden besluit gehanteerde definitie van overstortingsgebeurtenissen, de periode waarover het aantal overstortingsgebeurtenissen zich kan uitstrekken, maximaal een geheel jaar kan omvatten. Verweerder heeft desgevraagd niet kunnen aangeven hoeveel overstortingsgebeurtenissen in de voorafgaande beschouwde periode dat de bestaande overstortput in werking was, feitelijk hebben plaatsgevonden. Hoewel een voorschrift met daarin opgenomen een hoger aantal overstortingsgebeurtenissen dan de berekende gemiddelde overstortingsgebeurtenis per jaar, onder omstandigheden aan een vergunning kan worden verbonden, acht de Afdeling de motivering van het stellen van het voorschrift, mede gelet op de omstandigheid dat het niet uitgesloten is dat het feitelijk aantal overstortingsgebeurtenissen in een bepaalde periode ruimschoots lager ligt dan het thans vergunde aantal overstortingsgebeurtenissen, ontoereikend.

Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dat vereist dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.

2.7. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het betreft de aan de vergunning verbonden voorschriften 1, negentiende lid en 7, zevende lid, onder a.

2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Wat betreft het verzoek van appellante om veroordeling in de feitelijk gemaakte kosten van door derden beroepsmatig verleende rechtsbijstand, overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, in samenhang bezien met de bijlage behorende bij dit Besluit, een forfaitair tarief geldt. Dat houdt in dat de gemaakte kosten voor rechtsbijstand worden vergoed aan de hand van het in de bijlage van het Besluit proceskosten bestuursrecht opgenomen puntensysteem. Aangezien uitsluitend een processtuk is overgelegd door een rechtsbijstandverlener, komen alleen deze kosten voor vergoeding in aanmerking.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van het dagelijks bestuur van het Waterschap Roer en Overmaas van 28 augustus 2003, V00-303, voorzover het betreft de aan de vergunning verbonden voorschriften 1, negentiende lid en 7, zevende lid, onder a;

III. draagt het dagelijks bestuur van het Waterschap Roer en Overmaas op binnen acht weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

V. veroordeelt het dagelijks bestuur van het Zuiveringsschap Limburg in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 379,08, waarvan een gedeelte groot € 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door het Waterschap Roer en Overmaas te worden betaald aan appellante;

VI. gelast dat het Waterschap Roer en Overmaas aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.T. Heijstek-van Leussen, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Angeren w.g. Heijstek-van Leussen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2004

414.