Uitspraak 200502182/1


Volledige tekst

200502182/1.
Datum uitspraak: 9 november 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak nos. SBR 04/2879 en SBR 04/3088 VV van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 12 januari 2005 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort.

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 oktober 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort (hierna: het college) naar aanleiding van het door [partij] ingediende verzoek om handhaving, onder meer ter zake van het bouwkundig splitsen van de woning op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Hoogland, sectie […], nos. […] (hierna: het perceel) en het gebruik van die woning op het perceel in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, geweigerd handhavend op te treden.

Bij besluit van 29 april 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 23 september 2004 heeft het college, onder intrekking van het besluit van 29 april 2004, het bezwaar van [partij] gedeeltelijk gegrond verklaard en appellanten aangeschreven om binnen drie maanden na verzending van het besluit het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de woning als twee zelfstandige woningen te beëindigen en de woonvoorzieningen die de bewoning als twee zelfstandige woningen mogelijk maken, te weten een trapopgang in het rechtergedeelte van de woning en de scheidingswanden op de verdieping, te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij uitspraak van 12 januari 2005, verzonden op 31 januari 2005, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 13 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde datum, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 27 mei 2005 heeft het college van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 september 2005, waar [naam een der appellanten], bijgestaan door mr. L.M.A. Schrieder, en het college, vertegenwoordigd door mr. N. Boelens, ambtenaar bij de gemeente, en ing. E.L. Habing, zijn verschenen. Verder is [partij], bijgestaan door mr. J.C. Haan, advocaat te Almere, verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Vast staat dat scheidingswanden op de verdieping en een tweede trapopgang in het rechtergedeelte van de woning zijn gebouwd zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning.

2.2. Appellanten betogen dat voor de aanpassingen geen bouwvergunning vereist was, aangezien die aanpassingen aangemerkt kunnen worden als veranderingen van niet-ingrijpende aard. Volgens appellanten is door het aanbrengen van de trapopgang en de scheidingswand op de bovenverdieping geen zelfstandige woning gecreëerd. Huns inziens is slechts sprake van een inwoonsituatie.

2.2.1. Dit betoog faalt. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 15 december 1994, zaak no. H01.94.0028 (BR 1995, 218) heeft overwogen, dient de term "van niet-ingrijpende aard" in bouwkundige en in stedenbouwkundige zin te worden opgevat. Bij dat laatste aspect spelen zowel het planologische als het feitelijke effect dat de ter beoordeling staande verandering op de omgeving heeft een rol.

De voorzieningenrechter heeft, gelet op onder meer de uitspraken van de Afdeling van 11 juni 2003, zaak no. 200301583/1 en 6 oktober 2004, zaak no. 200401544/1 , terecht geoordeeld dat door de aangebrachte veranderingen twee zelfstandige wooneenheden zijn ontstaan. Beide delen van het gebouw beschikken over een eigen toegang, een eigen keuken en eigen sanitaire voorzieningen, hetgeen nog is geaccentueerd doordat het perceel kadastraal is gesplitst. Dat appellanten de feitelijke omstandigheden als een inwoonsituatie ervaren en dat de woning nog steeds maar één huisnummer heeft, kan niet tot een ander oordeel leiden. Reeds hierom kunnen de door appellanten aangebrachte veranderingen niet worden aangemerkt als veranderingen van niet-ingrijpende aard als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onder e, van de Woningwet (oud).

Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat voor de aanpassingen een bouwvergunning is vereist. Aangezien deze niet verleend is, hebben appellanten gehandeld in strijd met artikel 40 van de Woningwet, zodat het college terzake handhavend kon optreden.

2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.4. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied I en II Herziening" rust op het perceel de bestemming "Agrarische doeleinden, categorie AGL" (agrarisch gebied van landschappelijke waarde).

Ingevolge artikel 6A, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de gronden, op de kaart aangewezen voor agrarische doeleinden, kategorie AGL, bestemd voor de uitoefening van grondgebonden agrarische bedrijven, de daarbij behorende bedrijfsgebouwen, bedrijfswoningen, bijgebouwen, andere bouwwerken, andere werken en terreinen.

Ingevolge artikel 6A, tweede lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, geldt ten aanzien van de bebouwing dat per bebouwingsvlak niet meer dan één bedrijfswoning mag worden gebouwd.

2.5. Appellanten betogen dat concreet zicht op legalisatie bestaat, aangezien het college vrijstelling van het bestemmingsplan kan verlenen. In vergelijkbare gevallen heeft het college volgens appellanten vrijstelling verleend.

2.5.1. Dit betoog faalt. Het bestemmingsplan staat op het perceel slechts één bedrijfswoning toe. Nu het college niet bereid is vrijstelling van dat bestemmingsplan te verlenen en dit standpunt op voorhand niet onredelijk moet worden geacht, is er geen sprake van concreet zicht op legalisatie.

2.6. Voorts kan het betoog van appellanten dat [partij] geen belang heeft bij handhaving, evenmin leiden tot het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat het handhavend optreden in dit geval niet onevenredig is in verhouding tot de belangen bij handhaving van het bestemmingsplan.

2.7. De conclusie is dat de voorzieningenrechter het beroep tegen het besluit van 23 september 2004 terecht ongegrond heeft verklaard.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2005

17-494.