Uitspraak 200401544/1


Volledige tekst

200401544/1.
Datum uitspraak: 6 oktober 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Schijndel,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 9 januari 2004 in het geding tussen:

[wederpartij 1], [wederpartij 2], [wederpartij 3], allen wonende te [woonplaats], en [wederpartij 4], wonende te [woonplaats],

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 10 december 2002 heeft appellant (hierna: het college) de bedenkingen van [wederpartij 1] in het kader van de uitgebreide voorbereidingsprocedure als bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht tegen het ontwerp van een besluit ongegrond verklaard en hem onder oplegging van een dwangsom gelast de aangebrachte tweede woonvoorziening op het perceel aan de [locatie 1] te [plaats] te beëindigen en alle voorzieningen die tezamen de tweede woonvoorziening vormen aan de zuidzuidwestelijk zijde van het hoofdgebouw te verwijderen en de daarbij vrijkomende materialen van het perceel af te voeren.

Bij uitspraak van 9 januari 2004, verzonden op 15 januari 2004, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het beroep tegen het besluit van 10 december 2002, voorzover dat is ingediend door [wederpartij 2] , [wederpartij 3] en [wederpartij 4] , niet-ontvankelijk verklaard, het beroep van [wederpartij 1] gegrond verklaard, en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 18 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 20 februari 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 augustus 2004, waar het college, vertegenwoordigd door C.C.P. van Steen, ambtenaar der gemeente, en [wederpartij 1], bijgestaan door E.P.J. Hendricks, gemachtigde, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat de aangebrachte tweede woonvoorziening in strijd is met het bestemmingsplan ‘Buitengebied 2000’, het beroep op het overgangsrecht faalt, het college in redelijkheid heeft kunnen afzien van medewerking aan het verlenen van vrijstelling ingevolge artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, de mogelijkheid tot legalisatie ontbreekt, geen sprake is van rechtsverwerking en ten slotte dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel voor zover is verwezen naar de situatie van [partij], woonachtig [locatie 2] te [plaats], ongegrond is.

Met betrekking tot het beroep op het gelijkheidsbeginsel ten aanzien van de woonsituatie in de boerderij aan de [locatie 3] te [plaats] heeft de rechtbank overwogen dat het college met name niet heeft kunnen overtuigen dat de feitelijke woonsituatie in die boerderij niet gelijk gesteld kan worden aan de woonsituatie in de boerderij van [wederpartij 1] aan de [locatie 1]. Om die reden heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en de beslissing op bezwaar vernietigd.

2.2. [wederpartij 1] heeft tegen de uitspraak van de rechtbank geen hoger beroep ingesteld.

2.3. Het hoger beroep van het college is uitsluitend gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het college niet heeft kunnen overtuigen dat de feitelijke woonsituatie in de boerderij aan de [locatie 3] niet gelijk gesteld kan worden aan de woonsituatie in de boerderij van [wederpartij 1] aan de [locatie 1].

2.4. De Afdeling deelt het oordeel van de rechtbank niet.

Het college heeft reeds in zijn beslissing van 10 december 2002 gemotiveerd aangegeven dat de woonsituatie in boerderij aan de [locatie 3] niet met die in de boerderij van [wederpartij 1] op één lijn kan worden gesteld. In dat verband heeft het college er op gewezen dat in de boerderij aan de [locatie 3] sprake is van inwoning, waarvoor na het verlenen van een bouwvergunning voorzieningen zijn getroffen. Voor de bouwactiviteiten die zijn verricht om in de boerderij van [wederpartij 1] naast de bestaande woning een nieuwe woonruimte te realiseren is geen bouwvergunning verleend. Deze activiteiten hebben vermoedelijk plaatsgevonden in het kader van het vernieuwen van het dak van de boerderij, waarvoor bij besluit van 23 februari 2000 bouwvergunning is verleend.

Het college heeft in de beslissing van 10 december 2002 het standpunt ingenomen dat het in de boerderij van [wederpartij 1] gaat om een tweede zelfstandige woning omdat deze over onder meer een eigen voordeur, een woonkamer, twee slaapkamers, een keuken, een toilet en een badkamer beschikt.

Verder heeft het college er in zijn beslissing op gewezen dat het perceel [locatie 1] op 21 juni 2000 kadastraal is gesplitst, zodat aan het perceel waarop de tweede woning is gelegen een eigen kadastrale aanduiding kon worden toegekend, hetgeen er eveneens op wijst dat het realiseren van een tweede zelfstandige woning in de boerderij is beoogd.

Voorts heeft het college in het verweerschrift aan de rechtbank gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 11 juni 2003, in zaakno. 200301583/1, waarin in overweging 2.6. is geoordeeld dat de voor de [locatie 3] verleende bouwvergunning is verleend voor een bij-/inwoonsituatie en dat uit de bouwtekeningen blijkt dat in die situatie geen sprake is van een afzonderlijke ingang en dat in ieder geval de badkamer en de toiletten door alle inwoners gemeenschappelijk worden gebruikt.

2.5. Gelet op het vorenstaande en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de woonsituatie in de boerderij aan de [locatie 1] niet op één lijn kan worden gesteld met die in de boerderij aan de [locatie 3]. Het beroep van [wederpartij 1] op het gelijkheidsbeginsel faalt derhalve in zoverre. De rechtbank heeft dat miskend.

2.6. Het betoog van [wederpartij 1] ter zitting dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, concreet zicht bestaat op legalisatie van de tweede woonvoorziening, dient buiten beschouwing te blijven, nu hij tegen de uitspraak van de rechtbank geen hoger beroep heeft ingesteld.

2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, behoudens voorzover daarbij het beroep van [wederpartij 2] , [wederpartij 3] en [wederpartij 4] niet-ontvankelijk is verklaard.

Het bij de rechtbank ingestelde beroep van [wederpartij 1] dient alsnog ongegrond te worden verklaard.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 9 januari 2004, AWB 03/144, behoudens voorzover daarbij het beroep van [wederpartij 2] , [wederpartij 3] en [wederpartij 4] niet-ontvankelijk is verklaard;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep van [wederpartij 1] ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Ettekoven w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2004

202.