Uitspraak 200503086/1


Volledige tekst

200503086/1.
Datum uitspraak: 2 november 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de vereniging "Vereniging voor Dorpsbelangen", gevestigd te Eastermar, gemeente Tytsjerksteradiel,
appellante,

tegen de uitspraak in zaak no. 04/864 BESLU R08 G 03 van de rechtbank Leeuwarden van 28 februari 2005 in het geding tussen:

appellante

en

het college van gedeputeerde staten van Fryslân.

1. Procesverloop

Bij besluit van 12 november 2003 heeft het college van Volmachten van het Wetterskip Lauwerswâlden (thans: het Wetterskip Fryslân) de Legger waterkeringen Wetterskip Lauwerswâlden (hierna: de legger) vastgesteld.

Bij besluit van 28 juni 2004, verzonden op 6 juli 2004, heeft het college van gedeputeerde staten van Fryslân (hierna: het college) het daartegen door appellante ingestelde administratief beroep kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 28 februari 2005, verzonden op diezelfde datum, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 april 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 2 mei 2005 heeft het college van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 september 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door [bestuursleden], is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolgde artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende - voor wie ingevolge de artikel 7:1 en 8:1 van die wet alsmede artikel 37 van de Wet op de Raad van State bezwaar, beroep en hoger beroep openstaat - verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Awb worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

2.2. Bij het besluit van 28 juni 2004 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het beroepschrift te vroeg is ingediend, nu het uitvoeringsplan nog moet worden vastgesteld en het administratief beroep in feite hiertegen is gericht. Het college heeft het administratief beroep om die reden kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

2.3. Naar het oordeel van de rechtbank kan appellante niet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de statutaire doelstelling van appellante zo ruim is geformuleerd dat appellante het behartigen van het algemeen belang van Eastermar nastreeft en dat, mede gelet op de aard en strekking van het besluit tot vaststelling van de legger, te weten een beschrijving van technische normen van waterkeringen en de onderhoudsplicht hiervan, niet kan worden geoordeeld dat appellante wordt getroffen in een belang dat zij in het bijzonder behartigt. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat het college het bezwaar van appellante terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, zij het op onjuiste grond.

2.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 21 januari 2004 in zaak no. 200304188/1, moet het bij de belangen van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb, gaan om een aan de statutaire doelstelling ontleend collectief belang, dat door een besluit direct wordt of dreigt te worden aangetast, waarbij dat belang los kan worden gezien van dat van de individuele leden, en waarvan de behartiging de trekken dient te vertonen van behartiging van bovenindividuele belangen.

2.4.1. Appellante is een rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging, die zich krachtens artikel 2 van haar statuten ten doel stelt de leefbaarheid van het dorp Oostermeer te bevorderen, waarbij zij dit doel tracht te bereiken door alle geoorloofde middelen. Tot de feitelijke werkzaamheden van appellante behoren onder meer deelname aan overleg bij de voorbereiding van besluiten en de totstandkoming van nieuw beleid betrekking hebbend op het dorp Oostermeer. Ook beheert appellante een door inwoners van Oostermeer gebruikte zwemplek aan het Bergumermeer.

Gelet hierop behartigt appellante naar het oordeel van de Afdeling een collectief en bovenindividueel belang, dat los kan worden gezien van de belangen van haar individuele leden.

2.4.2. Hoewel de legger in de eerste plaats ziet op de onderhoudsplicht en technische normen vastlegt, behelst deze ook een verhoging van het achter voornoemde zwemplek gelegen talud, welke een beperking van het uitzicht vanuit Oostermeer op het Bergumermeer meebrengt. Daarnaast heeft de verhoging van het talud een nadelige invloed op de toegankelijkheid en daarmee de bruikbaarheid van de zwemplek. Appellante betoogt dan ook met vrucht dat zij daardoor rechtstreeks in haar belang wordt getroffen.

2.4.3. Gelet op het voorgaande dient appellante te worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb. De rechtbank heeft ten onrechte niet in deze zin geoordeeld.

2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. In aanmerking genomen dat de rechtbank geen oordeel heeft gegeven over de door het college aan het besluit van 28 juni 2004 ten grondslag gelegde overwegingen, zal de Afdeling de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terugwijzen.

2.6. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.

2.7. Een redelijke uitleg van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan appellant wordt terugbetaald.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 28 februari 2005, 04/864 BESLU;

III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;

IV. stelt de bij appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen kosten vast op € 41,27 (zegge: eenenveertig euro en zevenentwintig cent), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten;

V. gelast dat de secretaris van de Raad van State aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 414,00 (zegge: vierhonderdveertien euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Groenendijk
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2005

164-465.