Uitspraak 200304188/1


Volledige tekst

200304188/1.
Datum uitspraak: 21 januari 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

1. de Centrale Vereniging voor de Ambulante Handel, gevestigd te ’s-Gravenhage,
2. de Centrale Vereniging voor de Ambulante Handel, afdeling Hengelo, gevestigd te Hengelo,
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats], e.a.,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank te Almelo van 22 mei 2003 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Hengelo.

1. Procesverloop

Op 21 mei 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hengelo (hierna: het college) besloten de warenmarkt van zaterdag 13 juli 2002 plaats te laten vinden op een andere locatie, te weten het parkeerterrein aan De Wetstraat te Hengelo. Dit besluit is dezelfde dag bekendgemaakt.

Bij besluit van 20 augustus 2002 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 mei 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van de beslissing op bezwaar geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 26 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 27 juni 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 juli 2003. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 25 juli 2003 heeft het college van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 oktober 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. drs. M.C. van Meppelen Scheppink, advocaat te Rotterdam, en [belanghebbende] en het college, vertegenwoordigd door mr. M.S. van Dijk, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

Ten aanzien van het hoger beroep van appellanten sub 1 en 2

2.1. De Afdeling zal allereerst ambtshalve beoordelen of het door appellanten sub 1 en 2 gemaakte bezwaar tegen het besluit van 21 mei 2002 terecht ontvankelijk is geacht.

2.1.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende - voor wie ingevolge de artikelen 7:1 en 8:1 van die wet bezwaar of beroep openstaat - verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Awb worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

2.1.2. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting zijn de bezwaren van appellanten tegen de verplaatsing van de markt ingegeven door commerciële belangen van de marktkooplieden ter plaatse, die volgens appellanten door de marktverplaatsing met een aanzienlijke omzetdaling worden geconfronteerd.

2.1.3. Appellante sub 1 is een rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging, die zich krachtens artikel 2, eerste lid, van haar statuten ten doel stelt “het behartigen van de belangen van de ondernemers in de ambulante handel, dit alles in de ruimste zin”.

Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld, bijvoorbeeld in haar uitspraak van 24 april 2002, in zaak no. 200105106, moet het bij de belangen van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb gaan om een aan de statutaire doelstelling ontleend collectief belang, dat door een besluit direct wordt of dreigt te worden aangetast, waarbij dat belang los kan worden gezien van dat van de individuele leden, en waarvan de behartiging de trekken dient te vertonen van behartiging van boven-individuele belangen. Dergelijke belangen zijn bij het besluit van 21 mei 2002, dat bij het bestreden besluit is gehandhaafd, niet aan de orde. Dit betekent dat het college het bezwaar van appellante sub 1 ten onrechte niet niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank heeft dit miskend.

2.1.4. Uit artikel 1:2, derde lid, van de Awb volgt dat voor het opkomen in rechte ter behartiging van algemene en collectieve belangen de eis van rechtspersoonlijkheid geldt om als belanghebbende te kunnen worden aangemerkt. Appellante sub 2 heeft geen eigen statuten en zij heeft ter zitting erkend dat zij geen rechtspersoon is. Reeds hierom heeft het college ook het bezwaar van appellante sub 2 ten onrechte niet niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft dit evenzeer miskend.

2.1.5. Het hoger beroep van appellanten sub 1 en 2 is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voorzover de rechtbank heeft nagelaten het bezwaar van appellanten sub 1 en 2 niet-ontvankelijk te verklaren. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het door appellanten sub 1 en 2 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde beslissing op bezwaar van 20 augustus 2002.

Ten aanzien van het hoger beroep van appellanten sub 3

2.2. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Marktverordening 2000 van de gemeente Hengelo (hierna: Marktverordening) wordt onder markt verstaan, de warenmarkt die plaatsvindt op de, bij of krachtens artikel 2 vastgestelde dag, tijd en plaats.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Marktverordening wordt onder marktterrein verstaan, de gehele openbare of voor het publiek toegankelijke oppervlakte grond, die bij of krachtens artikel 2 is aangewezen voor het uitoefenen van markthandel.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Marktverordening wordt in de gemeente Hengelo markt gehouden op zaterdag van 09.00 uur tot 17.00 uur op het marktterrein op de locatie Markt/Molenstraat tussen de Markt en de Nieuwstraat/Telgen tussen de Markt en de Enschedestraat, zoals aangegeven op tekening nummer T markt 002.

Ingevolge artikel 2, tweede lid, aanhef en onder c, van de Marktverordening kan het college op grond van dringende redenen, in afwijking van het eerste lid, bepalen dat de warenmarkt tijdelijk op een andere plaats plaatsvindt.

2.2.1. In de toelichting op artikel 2, van de Marktverordening staat, voorzover van belang, het volgende vermeld.

”De in het derde lid genoemde dringende redenen moeten (het) doorgang laten vinden (op de vaste dag, tijd en/of plaats) praktisch onmogelijk maken. Te denken valt bijvoorbeeld aan het verrichten van bestratings- en rioleringswerkzaamheden op het marktterrein. Het is niet de bedoeling dat het begrip dringende redenen zo ruim wordt opgevat dat de warenmarkt veelvuldig kan worden verplaatst. De ervaring heeft geleerd, dat marktverplaatsingen de kooplieden sterk in hun omzet benadelen. Het is uiteraard van belang om de belanghebbenden in een zo vroeg mogelijk stadium op de hoogte te stellen van een voorgenomen verplaatsingsbesluit.”

2.2.2. De reden om de warenmarkt van zaterdag 13 juli 2002 te houden op een andere locatie is gelegen in het feit dat op het plein, waar de warenmarkt normaal wordt gehouden, van donderdag 11 juli 2002 tot maandag 15 juli 2002 in het kader van de ‘Hengelo 200-festiviteiten’ de ‘Hengelo Beach Games’ (hierna: ‘Beach Games’) hebben plaatsgevonden.

2.2.3. Appellanten hebben betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het begrip dringende redenen in de zin van artikel 2, tweede lid, van de Marktverordening niet zodanig beperkt moet worden opgevat dat een evenement geen dringende redenen in de zin van deze bepaling zou kunnen opleveren. Zij hebben in dit verband verwezen naar de toelichting op voormelde bepaling.

2.2.4. Dit betoog faalt. Aangezien de ‘Beach Games’ zijn georganiseerd in het kader van het 200-jarig bestaan van de gemeente Hengelo is sprake van een evenement dat niet zonder meer binnen afzienbare termijn op dezelfde plaats zal worden herhaald. Het ging daarbij, zoals het college heeft overwogen, om een evenement met een bovenregionale uitstraling en een aanzienlijke promotionele waarde voor een stad als Hengelo. Met juistheid heeft de rechtbank derhalve overwogen dat het college, door dit evenement, gezien het bijzondere karakter ervan, aan te merken als een dringende reden, artikel 2, tweede lid, van de Marktverordening niet onjuist heeft toegepast.

2.2.5. Voorts hebben appellanten zich op het standpunt gesteld dat het besluit tot marktverplaatsing te laat bekend is gemaakt. Een termijn van drie maanden is een te korte termijn voor de betrokken marktkooplieden om een marktverplaatsing in te plannen en het publiek daarover te informeren.

2.2.6. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de termijn van drie maanden die het college in acht heeft genomen bij het op de hoogte stellen van appellanten van de verplaatsing van de markt voldoende is. Niet valt in te zien dat een termijn van drie maanden een te korte termijn is voor de betrokken marktkooplieden om de in verband met een marktverplaatsing noodzakelijke maatregelen te nemen.

2.2.7. Verder hebben appellanten betoogd dat geen kenbare afweging heeft plaatsgevonden van de belangen van de betrokken marktkooplieden, die als gevolg van de marktverplaatsing worden geconfronteerd met een aanzienlijke omzetschade.

Daarbij hebben appellanten zich voorts op het standpunt gesteld dat het terrein aan de De Wetstraat, waarnaar de zaterdagmarkt op 13 juli 2002 is verplaatst, ongeschikt is als locatie voor de warenmarkt, waarbij zij hebben gesteld dat het voor alle standplaatshouders benodigde aantal meters op de alternatieve marktlocatie niet voorhanden is.

2.2.8. Dit betoog faalt. Voor het oordeel dat het college bij de afweging van alle in aanmerking komende belangen in redelijkheid niet tot verplaatsing heeft kunnen besluiten, ziet de Afdeling geen grond. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat in het recente verleden tijdens de renovatie van het Marktplein, het terrein aan de Wetstraat zonder overwegende bezwaren ook als vervangende locatie voor de warenmarkt is gebruikt en verder dat de financiële gevolgen van de verplaatsing worden gecompenseerd door halvering van de marktgelden. De rechtbank is ook tot dat oordeel gekomen. Ten aanzien van de door appellanten gestelde omzetschade heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat niet kan worden gesproken van een nadeel dat het normale ondernemersrisico van appellanten te boven gaat.

2.2.9. Het hoger beroep van appellanten sub 3 is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd.

2.3. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Almelo van 22 mei 2003, 02/832 GEMWT AS1 A, voor zover daarbij is nagelaten het bezwaar van de Centrale Vereniging voor de Ambulante Handel en de Centrale Vereniging voor de Ambulante Handel, afdeling Hengelo niet-ontvankelijk te verklaren;

III. verklaart het bezwaar van de Centrale Vereniging voor de Ambulante Handel en de van de Centrale Vereniging voor de Ambulante Handel, afdeling Hengelo niet-ontvankelijk;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde beslissing op bezwaar van 20 augustus 2002;

V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hengelo in de door de Centrale Vereniging voor de Ambulante Handel en de Centrale Vereniging voor de Ambulante Handel, afdeling Hengelo in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 696,37, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Hengelo te worden betaald aan de Centrale Vereniging voor de Ambulante Handel en de Centrale Vereniging voor de Ambulante Handel, afdeling Hengelo;

VII. gelast dat de gemeente Hengelo aan de Centrale Vereniging voor de Ambulante Handel en de Centrale Vereniging voor de Ambulante Handel, afdeling Hengelo het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 348,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.

w.g. Van der Meer w.g. De Leeuw-van Zanten
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2004

97-402.