Uitspraak 200501946/1


Volledige tekst

200501946/1.
Datum uitspraak: 2 november 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats], gemeente Beemster,

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04-483 van de rechtbank Haarlem van 19 januari 2005 in het geding tussen:

appellante

en

de burgemeester van Beemster.

1. Procesverloop

Bij besluit van 7 april 2003 heeft de burgemeester van Beemster (hierna: de burgemeester) geweigerd appellante een vergunning te verlenen voor het exploiteren van een seksinrichting aan de [locatie] te [plaats].

Bij besluit van 12 maart 2004 heeft de burgemeester het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 januari 2005, verzonden op 21 januari 2005, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 maart 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 10 mei 2005 heeft de burgemeester van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij gezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 september 2005, waar appellante in persoon, vergezeld van [gemachtigde] en bijgestaan door mr. R.G. Meester, advocaat te Amsterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. J.P. Heinrich, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 89, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Beemster (hierna: de APV) is het verboden een seksinrichting of escortbedrijf te exploiteren of te wijzigen zonder vergunning van het bevoegd bestuursorgaan.

Ingevolge artikel 97, eerste lid, aanhef en onder c, van de APV wordt deze vergunning geweigerd indien er aanwijzingen zijn dat in de seksinrichting personen werkzaam zijn of zullen zijn in strijd met artikel 250a van het Wetboek van Strafrecht of met het bij of krachtens de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav) of de Vreemdelingenwet (hierna: de Vw 2000) bepaalde.

2.2. Voorop wordt gesteld dat appellante procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van haar hoger beroep, hoewel aan haar inmiddels een vergunning is verleend voor het exploiteren van deze seksinrichting. Aannemelijk is geworden dat appellante schade heeft geleden omdat het ontbreken van een vergunning als thans in geding heeft geleid tot sluiting van de inrichting gedurende zes maanden.

2.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de burgemeester zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in de seksinrichting prostitutie wordt uitgeoefend door personen in strijd met het bij of krachtens de Wav of Vw 2000 bepaalde, zodat gelet op het dwingendrechtelijke karakter van artikel 97, eerste lid, aanhef en onder c, van de APV de burgemeester terecht de gevraagde vergunning heeft geweigerd.

2.4. Appellante bestrijdt dat oordeel. Daarnaast voert appellante aan dat nu bij de weigering van de exploitatievergunning sprake is van een zich steeds wijzigende, onduidelijke norm, zij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld de situatie te legaliseren, althans te voldoen aan de interpretatie van de vreemdelingenregelgeving van de burgemeester. Appellante wijst voorts op de trage besluitvorming tussen aanvraag en het besluit in primo, als gevolg waarvan appellante niet in een nadeliger positie mag komen te verkeren. Ter zitting heeft appellante in dit verband betoogd dat de handelswijze van de burgemeester niet anders is op te vatten dan als punitief in de zin van artikel 6 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).

2.5. In geschil is de vraag of in de seksinrichting prostituees uit zogeheten associatielanden, die een verblijfsvergunning hebben aangevraagd voor het verrichten van arbeid als zelfstandige prostituee, in afwachting van deze vergunning, bedrijfsmatige activiteiten mogen verrichten. Het betoog van appellante dat de burgemeester de vergunning niet mocht weigeren faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 10 januari 2003 in zaak no. 200205287/1 (JV 2003/131) en 18 februari 2004 in zaak no. 200301005/1 maakt de omstandigheid dat de prostituees in afwachting van een beslissing op de aanvraag rechtmatig in Nederland verblijven niet dat zij in dat stadium aan de zogenoemde Associatieovereenkomsten, tussen de landen uit het voormalige Oostblok enerzijds en de Europese Gemeenschappen en hun Lid-Staten anderzijds, aanspraak kunnen ontlenen om hier te lande arbeid als zelfstandige te mogen verrichten. Zolang de prostituees niet hebben voldaan aan de in de Nederlandse wetgeving gestelde procedurele vereisten voor verlening van een verblijfsvergunning en het daaraan gekoppelde en aan de Associatieovereenkomsten ontleende recht arbeid te verrichten als zelfstandige, is hun het verrichten van arbeid hier te lande in elk geval niet toegestaan en brengt, naar het oordeel van de Afdeling, het imperatieve karakter van artikel 97, eerste lid, sub c, van de APV mee dat de burgemeester gehouden was de gevraagde exploitatievergunning te weigeren.

Van een zich steeds wijzigende, onduidelijke norm, is gelet op genoemde uitspraak van de Afdeling, geen sprake geweest. Iets anders is dat appellante zich niet in die uitspraak kon vinden, hetgeen zij in de bestuurlijke besluitvormingsfase heeft ingebracht. Het weigeren van de exploitatievergunning door de burgemeester is niet te beschouwen als een "criminal charge" in de zin van artikel 6 van het EVRM, nu het besluit niet is gericht op een verdergaande benadeling dan die welke voortvloeit uit de juiste toepassing van bij of krachtens de wet gestelde voorschriften, en niet is gericht op leedtoevoeging. Het betoog van appellante faalt derhalve.

Hetgeen voorts door appellante is aangevoerd is een herhaling van in beroep aangevoerde gronden, waarop de rechtbank heeft beslist. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat, anders dan appellante heeft betoogd, er geen aanknopingspunten zijn dat de burgemeester heeft gehandeld in strijd met het beginsel van fair play, dan wel dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en niet van een deugdelijke motivering is voorzien.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Altena w.g. De Leeuw-van Zanten
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2005

45-497.