Uitspraak 200500382/1


Volledige tekst

200500382/1.
Datum uitspraak: 19 oktober 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], gevestigd en wonend te [plaatsen],

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 13 december 2001 heeft de gemeenteraad van Schijndel, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 27 november 2001, het bestemmingsplan "Buitengebied 2000" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 24 juli 2002, no. 807208, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

De Afdeling heeft het besluit van 24 juli 2002 bij uitspraak van 8 oktober 2003, no. 200204650/1, gedeeltelijk vernietigd.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 2 november 2004, no. 807208, voorzover nodig opnieuw beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 13 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 14 januari 2005, beroep ingesteld.

Verweerder heeft binnen de hem gestelde termijn geen verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 31 januari 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de gemeenteraad van Schijndel. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 augustus 2005, waar appellanten, vertegenwoordigd door drs. H.E. Winkelman, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. P.J.M. Aertsen, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is de gemeenteraad van Schijndel, vertegenwoordigd door P. Smulders, ambtenaar van de gemeente, als partij gehoord.

2. Overwegingen

Overgangsrecht

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

Toetsingskader

2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

Standpunt van appellanten

2.3. Ter zitting hebben appellanten het beroep, voorzover dat betrekking heeft op de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Agrarisch verwante en niet-agrarische bedrijven" met de nadere aanduiding "manege (Ma)" ingetrokken.

2.4. Appellanten stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied" voor het perceel [locatie] (hierna: het perceel).

2.4.1. Appellanten voeren hiertoe aan dat de goedkeuring van dat plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied" ten onrechte niet is voorzien van een motivering. Bovendien wordt het bestaande gebruik van deze gronden ten onrechte onder het overgangsrecht gebracht. Voorts stellen zij dat verweerder hun in strijd met het streekplanbeleid onvoldoende ontwikkelingsmogelijkheden voor hun manege heeft geboden.

Bestreden besluit

2.5. Verweerder heeft het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het goedgekeurd. Daarbij heeft hij gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 28 juli 2004 nr. 200308758/1 en 200308762/1 en op de motivering in het eerste besluit omtrent goedkeuring van 24 juli 2002. Daarin heeft verweerder overwogen dat hij kan instemmen met de in het plan voor het perceel opgenomen bestemming en de uitbreidingsmogelijkheid die daarmee wordt geboden. Een bestemming "Landgoed" acht verweerder prematuur.

Vaststelling van de feiten

2.6. Het perceel is in het plan gedeeltelijk bestemd als "Agrarisch verwante en niet-agrarische bedrijven" met de nadere aanduiding "manege (Ma)" en gedeeltelijk als "Agrarisch gebied". Het bestemmingsvlak voor manegedoeleinden is verkleind ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied". Aan dat andere deel van de gronden is de bestemming "Agrarisch gebied" toegekend.

De gemeenteraad heeft hiertoe besloten, omdat de manege ten tijde van de planvaststelling al enige tijd niet meer in gebruik was en er geen plannen bestonden om de manege uit te breiden. Daarbij heeft de gemeenteraad betrokken dat van de in 1993 verleende bouwvergunning voor het oprichten van een manegehal nog steeds geen gebruik was gemaakt.

2.6.1. Ingevolge artikel 4, eerste lid, onder 1, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn de als "Agrarisch gebied" bestemde gronden bestemd voor agrarische bedrijfsexploitatie, behoud en/of herstel van de ruimtelijke karakteristiek, behoud van de cultuurhistorische waarde, extensief recreatief medegebruik, ontsluitingsdoeleinden en tuinen, een en ander met de bijbehorende voorzieningen zoals water, groenvoorzieningen en waardevolle landschapselementen.

Ingevolge artikel 4, eerste lid, onder 2, aanhef en sub 6, van de planvoorschriften is het inrichten van gronden als tuin, grenzend aan een - binnen het plangebied gelegen - woning, uitsluitend toegestaan nadat vrijstelling is verleend als bedoeld in artikel 4, vierde lid, onder 3, van de planvoorschriften.

Ingevolge artikel 4, vierde lid, onder 3, van de planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders met inachtneming van de beschrijving in hoofdlijnen vrijstelling verlenen teneinde de gronden -grenzend aan een binnen het plangebied gelegen woning- in te kunnen richten als tuin, mits aan het volgende wordt voldaan:

a. de agrarische belangen in de omgeving worden niet onevenredig aangetast;

b. de op de kaart als zodanig aangegeven "waardevolle landschapselementen" worden niet tevens als tuin gebruikt;

c. de aanleg en inrichting geschieden op een binnen het landschap passende wijze; dienaangaande wordt advies gevraagd aan het Brabants Landschap.

2.6.2. Bij besluit van 28 november 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Schijndel vier aan [appellant] verleende, bouwvergunningen voor het vergroten van de manege en de oprichting van een paardenstapmolen en een maïsplaat ingetrokken, omdat de werkzaamheden langer dan 26 weken hebben stilgelegen. Het daartegen ingestelde bezwaar is grotendeels ongegrond verklaard, met uitzondering van het deel van de vergunning dat ziet op de gerealiseerde uitbreiding van de bestaande rijhal. Het tegen dat besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 30 oktober 2003 ongegrond verklaard. De Afdeling heeft die uitspraak bevestigd bij uitspraak van 28 juli 2004, no. 200308758/1 en 200308762/1.

2.6.3. Het besluit van verweerder van 24 juli 2002 omtrent goedkeuring van onder meer het door appellanten bestreden plandeel is bij uitspraak van de Afdeling van 8 oktober 2003 vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Daartoe heeft de Afdeling het volgende overwogen:

"De Afdeling stelt vast dat appellanten ten tijde van het bestreden besluit beschikten over bouwvergunningen ten behoeve van de uitbreiding van hun manege. Weliswaar waren burgemeester en wethouders voornemens deze vergunningen in te trekken, doch dit is eerst geschied bij besluit van 19 november 2002. Dit besluit is in rechte bestreden. Verweerder is op deze intrekking vooruitgelopen. Aldus kan de situatie ontstaan dat, indien de intrekking geen stand zou kunnen houden, de eventueel op grond van de bouwvergunningen op te richten bebouwing onder het overgangsrecht wordt gebracht. Verweerder heeft zich hiervan onvoldoende rekenschap gegeven. Het bestreden besluit is mitsdien in zoverre genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden" betreffende gronden aan de [locatie], nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende en als zodanig gewaarmerkte kaart. Gelet op de samenhang met het plandeel met de bestemming "Agrarisch verwante en niet-agrarische bedrijven" met de nadere aanduiding "manege (Ma)" aan de [locatie], ziet de Afdeling aanleiding ook de goedkeuring van dit plandeel te vernietigen."

Oordeel van de Afdeling

2.7. Met de verwijzingen als hiervoor onder 2.5. weergegeven, heeft verweerder anders dan appellanten betogen, de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied" wel gemotiveerd.

2.8. Naar hiervoor onder 2.6. overwogen, heeft de gemeenteraad dit plandeel vergroot ten opzichte van het voorheen geldende plan, omdat op dit deel van het perceel geen manegeactiviteiten werden uitgeoefend en van de verleende bouwvergunning(en) tot vergroting van de manege op dit deel van het perceel geen gebruik was gemaakt. De juistheid van het intrekken van de bouwvergunningen is bevestigd in de onder 2.6.2. vermelde uitspraken. Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat dit deel van het perceel ten tijde van de planvaststelling in gebruik was voor manegeactiviteiten. Gelet hierop heeft verweerder de in het plan - binnen het plandeel met de bestemming "Agrarisch verwante en niet-agrarische bedrijven" met de nadere aanduiding "manege (Ma)" - opgenomen uitbreidingsmogelijkheid van ongeveer 10% voldoende kunnen achten en heeft verweerder beantwoording van de vraag of het streekplan een verdere vergroting toestaat in redelijkheid achterwege kunnen laten.

Ter zitting is gebleken dat appellanten een deel van de in het geding zijnde gronden uitsluitend gebruiken voor het beweiden van paarden. Voorzover zij vrezen dat de toegekende bestemming dit gebruik niet toestaat, is deze vrees ongegrond. Naar de gemeenteraad ter zitting heeft bevestigd, valt het beweiden van paarden binnen de doeleindenomschrijving van de bestemming "Agrarisch gebied". Dat gebruik is derhalve als zodanig bestemd.

Voorzover een deel van de gronden in gebruik is als tuin, overweegt de Afdeling dat zodanig gebruik op zichzelf binnen de doeleinden van de bestemming "Agrarisch gebied" valt, maar dat het gebruik als tuin, aangrenzend aan een - binnen het plangebied gelegen - woning ingevolge artikel 4, eerste lid, onder 2, aanhef en sub 6, van de planvoorschriften uitsluitend is toegestaan, nadat vrijstelling is verleend als bedoeld in artikel 4, vierde lid, onder 3, van de planvoorschriften zoals weergegeven in de overweging 2.6.1.. Nu de gemeenteraad het reeds bestaande gebruik als tuin als zodanig in het plan heeft opgenomen, is dit gebruik ten onrechte afhankelijk gesteld van een vrijstelling. Gelet hierop heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door goedkeuring te verlenen aan artikel 4, eerste lid, onder 2, aanhef en sub 6, van de planvoorschriften voorzover dat voorschrift betrekking heeft op het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied" zoals nader aangegeven op de bij de uitspraak behorende kaart, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

Nu er voor dat gedeelte van de gronden rechtens maar één besluit mogelijk is, ziet de Afdeling aanleiding om zelfvoorziend goedkeuring te onthouden aan genoemd voorschrift voor dat gedeelte van het plandeel.

2.9. Voor het overige gedeelte van het plandeel heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit wat het overige deel betreft anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.

Het beroep is voor het overige ongegrond.

Proceskostenveroordeling

2.10. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 2 november 2004, 807208, voorzover het betreft artikel 4, eerste lid, onder 2, aanhef en sub 6, van de planvoorschriften voorzover dat voorschrift betrekking heeft op het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied" zoals nader aangegeven op de bij de uitspraak behorende kaart;

III. onthoudt goedkeuring aan het planvoorschrift genoemd onder II;

IV. bepaalt dat deze onthouding van goedkeuring in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;

V. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Brabant aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VII. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van E.J. Nolles, ambtenaar van Staat.

w.g. Hoekstra w.g. Nolles
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2005

291-461.