Uitspraak 200308758/1 en 200308762/1


Volledige tekst

200308758/1 en 200308762/1
Datum uitspraak: 28 juli 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,

tegen de uitspraken van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 30 oktober 2003 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Schijndel.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 november 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Schijndel (hierna: het college) de op 7 juni 1993, 15 augustus 1994, 23 augustus 1994 en 2 mei 1996 aan appellant verleende bouwvergunningen voor respectievelijk het vergroten van een manege, het oprichten van een paardenstapmolen, het gewijzigd uitvoeren van de bouwvergunning voor het vergroten van de manege en het oprichten van een maïsplaat, alle op het perceel kadastraal bekend gemeente Schijndel, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie] te Schijndel, ingetrokken.

Bij besluit van 13 februari 2003 heeft het college appellant bevolen met onmiddellijke ingang de op het perceel plaatsvindende bouwwerkzaamheden te (doen) staken.

Bij besluit van 17 juni 2003 heeft het college de door appellant tegen het besluit van 28 november 2002 gemaakte bezwaar gegrond verklaard voorzover dit betrekking had op de intrekking van dat deel van de vergunningen dat ziet op de reeds gerealiseerde vergroting van de bestaande rijhal met een wagenloods, en de bezwaren voor het overige ongegrond verklaard.

Bij besluit van eveneens 17 juni 2003 heeft het college het door appellant tegen het besluit van 13 februari 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraken van 30 oktober 2003, beide verzonden op 13 november 2003, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door appellant tegen deze besluiten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraken zijn aangehecht.

Tegen deze uitspraken heeft appellant bij brief van 17 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 23 december 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brieven van 3 maart 2004 heeft het college van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juni 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.A.J. van de Wouw, advocaat te 's-Hertogenbosch en drs. H.E. Winkelman, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door C.C.P. van Steen, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

Ten aanzien van het besluit tot intrekking van de bouwvergunningen

2.1. Het hoger beroep tegen het besluit tot intrekking van de bouwvergunningen heeft nog uitsluitend betrekking op de verleende bouwvergunningen voor de vergroting van de manege met een tweede rijhal.

2.2. Ingevolge artikel 59, eerste lid, onder c en d, van de Woningwet, kan het college de bouwvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken indien, voorzover hier van belang, de werkzaamheden langer dan de in de bouwverordening bepaalde termijn hebben stilgelegen.

Ingevolge artikel 4.1 van de gemeentelijke bouwverordening, kan het college op grond van het gestelde in artikel 59, van de Woningwet de bouwvergunning intrekken indien, voorzover hier van belang, tussen het begin en het einde van de bouwwerkzaamheden deze werkzaamheden langer dan een aaneengesloten periode van 26 weken stilliggen.

2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de bouw meer dan 26 weken heeft stilgelegen.

Dit betoog faalt. Op de op 7 april 2000 en 12 november 2002 gemaakte luchtfoto's is te zien dat de stand van de bouwwerkzaamheden op laatstgenoemde datum identiek was aan die op eerstgenoemde datum. Ook uit het verslag van de op 16 oktober 2001 op het terrein verrichte inspectie blijkt niet dat tussentijds sprake is geweest van enige bouwwerkzaamheden. Bij een op 12 februari 2003 verrichte controle is voorts vastgesteld dat de staat van de fundering en de betonnen poeren en de trekstangen – afgezien van een aantal recent aangebrachte - ten opzichte van een in 1996 verrichte waarneming niet is gewijzigd. Appellant heeft zijn stelling dat hij er altijd voor heeft gezorgd dat de bouw niet langer dan 26 weken stillag niet met feitelijke gegevens onderbouwd. De door appellant overgelegde rekeningen van diverse bouwmaterialen bieden, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, onvoldoende bewijs dat in het kader van de oprichting van de rijhal relevante bouwwerkzaamheden hebben plaatsgevonden. Ook kan daaruit niet worden afgeleid dat de genoemde inspectierapporten een verkeerd beeld geven van het ontbreken van bouwwerkzaamheden. Dat door de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak tijdens een op 31 januari 2003 ter plaatse verrichte controle is vastgesteld dat appellant bezig was met constructiewerkzaamheden, leidt niet tot een ander oordeel, nu op dat moment de bouwvergunningen reeds waren ingetrokken.

Gelet op het vorenstaande is de rechtbank op juiste gronden tot het oordeel gekomen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de bouw in de periode voorafgaande aan de brief van 23 oktober 2001, waarin het voornemen tot intrekking werd medegedeeld, langer dan 26 weken heeft stilgelegen en dat het college derhalve bevoegd was de bouwvergunningen voor de oprichting van de nieuwe rijhal in te trekken.

2.4. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot het intrekken van de bouwvergunningen.

Ook dit betoog faalt. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat niet kan worden gezegd dat het college niet in redelijkheid doorslaggevend belang heeft kunnen toekennen aan de gewijzigde planologische inzichten, neergelegd in het ten tijde van de bestreden beslissing op bezwaar in procedure zijnde nieuwe bestemmingsplan "Buitengebied 2000". De bouw van de tweede rijhal is met dit plan in strijd. Dat het bestemmingsplan op dat moment nog niet onherroepelijk was en dat het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten van Noord-Brabant nadien door de Afdeling is vernietigd leidt, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet tot een ander oordeel.

Het betoog van appellant dat het college in de omstandigheid dat appellant, naar hij stelt, met het oog op de bouw van de tweede rijhal investeringen heeft gedaan, aanleiding had moeten zien de bouwvergunningen te laten voortbestaan, slaagt evenmin, reeds omdat niet is aangetoond dat de door appellant opgegeven investeringen ten behoeve van de bouw van die rijhal zijn gedaan.

Aan de omstandigheid tenslotte dat het college pas een jaar na de bekendmaking van het voornemen tot intrekking van de bouwvergunningen daadwerkelijk tot intrekking is overgegaan, kon appellant niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat van de intrekking van de bouwvergunningen zou worden afgezien.

Ten aanzien van besluit tot het opleggen van een bouwstop

2.5. Ingevolge artikel 100, derde lid, van de Woningwet, vindt toepassing van bestuursdwang, bestaande uit het stilleggen van de werkzaamheden indien wordt gebouwd of gesloopt in strijd met de bij of krachtens deze wet gegeven voorschriften, slechts plaats in bij de bouwverordening aangewezen gevallen en overeenkomstig daarbij gegeven voorschriften.

Ingevolge artikel 11.1, aanhef en onder a, van de gemeentelijke bouwverordening, is het college bevoegd de bouw stil te leggen indien er wordt gebouwd zonder bouwvergunning.

2.6. Vast staat dat ten tijde van het bevel tot het staken van de bouwwerkzaamheden ten behoeve van de bouw van de tweede rijhal een bouwvergunning ontbrak, nu de bouwvergunningen voor het vergroten van de manege waren ingetrokken. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college bevoegd was tot het opleggen van een bouwstop.

2.7. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij ten onrechte is aangeschreven, nu niet hij, maar B.C.S. Bassa Computerservice B.V., gevestigd te St. Michielsgestel eigenaresse is van het perceel.

Dit betoog faalt. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het college de aanschrijving terecht aan appellant heeft gericht, nu appellant, als bevoegde bestuurder van de besloten vennootschap, houder van de ingetrokken vergunningen en uitvoerder van de bouwwerkzaamheden het in zijn macht had de bouwwerkzaamheden te (doen) staken.

2.8. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich onder andere voordoen indien handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.9. Anders dan appellant betoogt, is de omstandigheid dat ten tijde van het bevel tot stillegging van de bouwwerkzaamheden de intrekking van de bouwvergunningen nog niet onherroepelijk was, geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college had moeten afzien van het stilleggen van de werkzaamheden.

Voor het overige heeft appellant geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het stilleggen van de werkzaamheden in dit geval onevenredig was in verhouding tot de daarmee te dienen belangen.

2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.

2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraken.

Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.

w.g. Claessens w.g. Van Roosmalen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2004

68-422.