Uitspraak 200507119/1


Volledige tekst

200507119/1.
Datum uitspraak: 29 september 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoekster A], gevestigd te [plaats], en de rechtspersoon naar Duits recht [verzoekster B], gevestigd te [plaats], Duitsland,

en

de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 2 augustus 2005, kenmerk NL113110, heeft verweerder op grond van de Verordening 259/93/EEG van 1 februari 1993, betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en vanuit de Europese Gemeenschap (hierna: de Verordening) bezwaar gemaakt tegen het voornemen van [verzoekster A] om 500.000 kilogram zwavelzuur uit te voeren naar [verzoekster B] in Duitsland.

Tegen dit besluit hebben verzoeksters bezwaar gemaakt.
Bij brief van 12 augustus 2005, op dezelfde dag bij de Raad van State ingekomen, hebben verzoeksters de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 15 september 2005, waar verzoeksters, vertegenwoordigd door mr. B.J.M. Veldhoven, advocaat te Den Haag, R. Renard, R. Ziegler en ing. J. Schulte, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. W. Huiberts, ambtenaar van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, drs. S.A.N. Geerling en drs. ing. D.J. Treffers, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. [verzoekster A] heeft kennisgeving gedaan voornemens te zijn in de periode van 1 augustus 2005 tot en met 31 juli 2006 500.000 kilogram zwavelzuur over te brengen naar Duitsland. De verwerkingswijze van deze afvalstoffen is op het kennisgevingsformulier met kenmerk NL113110 aangemerkt als een handeling van nuttige toepassing als bedoeld in de bij de Richtlijn 75/442/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 91/156/EEG (hierna: de Richtlijn), behorende bijlage IIB, categorie R5.

2.3. Verweerder heeft bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen overbrenging van het zwavelzuur naar Duitsland. Hiertoe voert hij aan dat er sprake is van een onjuiste indeling, nu op het kennisgevingsformulier het doel van de overbrenging van de afvalstoffen als een handeling van nuttige toepassing is aangemerkt, terwijl het zijns inziens gaat om een handeling van verwijdering.

2.3.1. Verzoeksters bestrijden dat de verwerkingswijze van de afvalstoffen moet worden aangemerkt als een handeling van verwijdering. Zij betogen dat er sprake is van recycling/terugwinning van andere anorganische stoffen, zoals bedoeld in categorie R5 van bijlage IIB van de Richtlijn. In dit verband wijzen zij er op dat de afvalstoffen weliswaar als brandstof worden ingezet, maar dat het hoofddoel daarvan is om bij een temperatuur van 1100¢ªC een chemische splitsing tot stand te brengen, waarna het ontstane zwavelgas, na behandeling en afkoeling, wordt omgezet in zuivere, vloeibare zwaveldioxide. Tevens voeren zij aan dat verweerder bij besluit van 21 januari 2005 geen bezwaar heeft gemaakt tegen de overbrenging van identieke afvalstoffen door [partij] naar [verzoekster B], waarbij de overbrenging werd aangemerkt als een handeling van nuttige toepassing.

2.3.2. Niet in geschil is dat de installatie van [verzoekster B], zoals de Afdeling eerder in haar uitspraak van 30 maart 2005, in zaaknr. 200408850/1, heeft overwogen, geen verwerkingsinstallatie is die is ontworpen met het oog op verwijdering van afvalstoffen.

2.3.3. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) heeft in zijn arrest van 3 april 2003 in de zaak C-116/01 voor recht verklaard dat in het geval een verwerkingsproces van afvalstoffen uit meerdere fasen bestaat, voor de toepassing van de Verordening, de kwalificatie als verwijderingshandeling of als nuttige toepassing in de zin van de Richtlijn moet geschieden door alleen rekening te houden met de eerste handeling die de afvalstoffen na hun overbrenging moeten ondergaan.

Het Hof heeft in zijn arrest van 27 februari 2002 in de zaak C-6/00 (Abfall Service AG) voor recht verklaard dat een nuttige toepassing van afvalstoffen in wezen wordt gekenmerkt door het feit dat het belangrijkste doel ervan inhoudt, dat de afvalstoffen een nuttige functie kunnen vervullen doordat zij in de plaats komen van andere materialen die anders voor deze functie hadden moeten worden gebruikt, waardoor de natuurlijke hulpbronnen worden beschermd.

Het Hof heeft in zijn arrest van 13 februari 2003 in de zaak C-228/00 (Commissie/Duitsland) onder meer voor recht verklaard dat om te kunnen spreken van hoofdgebruik als brandstof of een andere wijze van energieopwekking in de zin van R1 van bijlage IIB van de Richtlijn het noodzakelijk en voldoende is dat de behandeling van de afvalstoffen aan de volgende voorwaarden voldoet. In de eerste plaats moet de betrokken handeling voornamelijk tot doel hebben, het gebruik van afvalstoffen als wijze van energieopwekking mogelijk te maken. In de tweede plaats moeten de omstandigheden waaronder deze handeling moet worden verricht, de conclusie wettigen dat er daadwerkelijk sprake is van een wijze van energieopwekking. Blijkens de overwegingen van het Hof veronderstelt dit enerzijds dat er bij de verbranding van de afvalstoffen meer energie wordt opgewekt en teruggewonnen dan bij het verbrandingsproces wordt verbruikt, en anderzijds dat een deel van het surplus aan energie die bij de verbranding vrijkomt, daadwerkelijk wordt gebruikt, hetzij onmiddellijk, in de vorm van warmte die door verbranding wordt geproduceerd, hetzij na omzetting, in de vorm van elektriciteit. Ten slotte moeten de afvalstoffen hoofdzakelijk worden gebruikt als brandstof of een andere wijze van energieopwekking. Blijkens de overwegingen van het Hof betekent dit dat het merendeel van de afvalstoffen moet worden verbrand bij de handeling en dat het merendeel van de vrijgekomen energie moet worden teruggewonnen en gebruikt.

2.3.4. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting worden de onderhavige afvalstoffen tezamen met andere calorierijke afvalstoffen na overbrenging verbrand in een draaitrommeloven waarbij onder meer zwavelgas vrijkomt. Vervolgens wordt dit zwavelgas verwerkt tot zwaveldioxide. Anders dan verzoeksters stellen valt het verwerkingsproces dan ook te onderscheiden in meerdere handelingen. Daaraan doet niet af dat, zoals verzoeksters naar voren brengen, op het kennisgevingsformulier is vermeld dat het om categorie R5 van bijlage IIB van de Richtlijn gaat en het uiteindelijke resultaat derhalve recycling betreft. Gelet op het arrest van het Hof van 3 april 2003 in de zaak C-116/01, is alleen de eerste handeling die de afvalstoffen na hun overbrenging ondergaan relevant voor de vraag naar de kwalificatie als verwijderingshandeling of als nuttige toepassing in de zin van de Richtlijn, hetgeen in casu de verbranding in de draaitrommeloven is.

2.3.5. Uit het vorenstaande volgt derhalve dat vervolgens dient te worden beoordeeld of de verbranding van de onderhavige afvalstoffen bij [verzoekster B] moet worden aangemerkt als een handeling van nuttige toepassing, te weten hoofdgebruik als brandstof of een andere wijze van energieopwekking, zoals bedoeld in categorie R1 van bijlage IIB van de Richtlijn, dan wel als een proces van verbranding ten behoeve van verwijdering, zoals bedoeld in categorie D10 van bijlage IIA van de Richtlijn.

Niet bestreden is dat de onderhavige afvalstoffen voor ongeveer 0,02% organisch van aard zijn, zodat slechts maximaal dit percentage van de over te brengen afvalstoffen wordt verbrand. Bezien in het licht van het arrest van het Hof van 13 februari 2003 kan in dit geval daarom niet worden volgehouden dat met betrekking tot de eerste handeling sprake is van hoofdgebruik als brandstof of een andere wijze van energieopwekking in de zin van categorie R1 van bijlage IIB van de Richtlijn. Onder deze omstandigheden heeft verweerder terecht bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen overbrenging van de afvalstoffen wegens een onjuiste opgaaf. Dat verweerder bij besluit van 21 januari 2005 betreffende de overbrenging van afvalstoffen door [partij] naar [verzoekster B] geen bezwaar heeft gemaakt, doet, wat hiervan ook zij, aan het vorenstaande niet af.

2.4. Gelet op het vorenstaande wijst de Voorzitter het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat.

w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van Gemert
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2005

154-493.