Uitspraak 200410462/1


Volledige tekst

200410462/1.
Datum uitspraak: 14 september 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "BM Vastgoed B.V.", gevestigd te Otterlo,
appellante,

tegen de uitspraak in zaak no. 04/1064 BESLU V1 A van de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo van 2 december 2004 in het geding tussen:

appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hof van Twente.

1. Procesverloop

Bij besluit van 7 juni 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hof van Twente (hierna: het college) met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) de aanvraag van appellante van 19 april 2004 om vergunning voor het kappen van alle houtopstanden op het perceel aan de Langenhorsterweg 6 te Ambt Delden, kadastraal bekend gemeente Hof van Twente, sectie I, nummer 1595, aangehouden onder verwijzing naar de besluiten van 30 maart 2004 en 21 oktober 2003.

Bij besluit van 6 oktober 2004 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, met dien verstande dat het de aanvraag alsnog inhoudelijk heeft beoordeeld en mitsdien het standpunt dat sprake is van een herhaalde aanvraag heeft verlaten.

Bij uitspraak van 2 december 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo (hierna: de voorzieningenrechter), voorzover thans van belang, het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State per fax ingekomen op 20 december 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 9 februari 2005 heeft het college van antwoord gediend.

Bij brief van 23 mei 2005 heeft appellante een nader stuk ingediend.

Na sluiting van het vooronderzoek heeft appellante nadere stukken ingediend. Deze zijn in kopie aan het college gezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juli 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door B. Mets, directeur, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.M. Ouwehand, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. In geschil is het oordeel van de voorzieningenrechter dat sprake is van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb en de rechterlijke toetsing zich mitsdien beperkt tot de beantwoording van de vraag of zich na eerdere besluiten omtrent een kapvergunning nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan die tot heroverweging noopten.

2.2. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan.

Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, de aanvraag zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.

2.3. Vast staat dat appellante bij brief van 6 december 2002 vergunning heeft gevraagd voor het kappen van houtopstand op een gedeelte van haar perceel in verband met de geplande bouw van een bouwvergunningplichtige nissenhut. Bij besluit van 14 januari 2003 heeft het college de gevraagde vergunning op grond van artikel 7, eerste lid, van de Bomenverordening gemeente Hof van Twente (hierna: de Bomenverordening) aangehouden.

Bij brief van 20 januari 2003 heeft appellante vergunning gevraagd voor het kappen van houtopstand op een ander gedeelte van het perceel met het doel dat gedeelte te verharden. Bij besluit van 10 maart 2003 heeft het college de door appellante gevraagde vergunning geweigerd, doch bij besluit van 17 juni 2003 het door appellante tegen dat besluit gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit herroepen onder de bepaling dat de aanvraag op grond van artikel 7, eerste lid van de Bomenverordening wordt aangehouden. Bij uitspraak van 23 juli 2003 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat het college met inachtneming van de uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar neemt. De Voorzitter van de Afdeling heeft in zijn uitspraak van 10 oktober 2003, in zaak no. 200305109/1 en 200305109/2, het daartegen door appellante ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard.

Bij besluit van 21 oktober 2003 heeft het college opnieuw beslist op het bezwaar tegen het besluit van 10 maart 2003 en daarbij de aanvraag van appellante in verband met een benodigde milieuvergunning opnieuw aangehouden. Het college heeft evenzeer opnieuw beslist op de aanvraag van appellante van 6 december 2002 en daarbij die aanvraag eveneens in verband met een benodigde milieuvergunning aangehouden. Bij besluit van 30 maart 2004 heeft het college het tegen dat besluit door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen de beslissingen op bezwaar van 21 oktober 2003 en 30 maart 2004 heeft appellante beroep ingesteld. Bij brieven van 5 juli 2004 heeft appellante de aanvragen van 6 december 2002 en 20 januari 2003, respectievelijk de ingestelde beroepen tegen de besluiten van 21 oktober 2003 en 30 maart 2004 ingetrokken.

2.4. Appellante betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de aanvraag van 19 april 2004 moet worden aangemerkt als een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Zij voert daartoe allereerst aan dat geen sprake kan zijn van een herhaalde aanvraag, nu zij de eerdere twee aanvragen heeft ingetrokken. Voorts voert appellante aan dat de besluiten van 21 oktober 2003 en 30 maart 2004 zien op twee gedeelten van zijn perceel, elk met een oppervlakte van ongeveer 500 m², terwijl de onderhavige aanvraag ziet op het gehele perceel met een totaaloppervlakte van 7200 m², waarvan volgens appellante de houtopstanden circa de helft uitmaken.

2.4.1. De Afdeling stelt voorop dat artikel 4:6 van de Awb in het onderhavige geval niet reeds toepassing mist, omdat sprake is van een nieuwe aanvraag na een besluit tot aanhouding van een eerdere aanvraag en niet van een nieuwe aanvraag na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking. Nu met een beschikking tot aanhouding de aanvraag niet is ingewilligd, brengt de strekking van artikel 4:6 van de Awb, die met name is gelegen in het beginsel van de onaantastbaarheid in rechte van onherroepelijke eerdere beschikkingen, met zich dat ook in dit geval bezien dient te worden of de nadien ingediende nieuwe aanvraag een herhaalde aanvraag is in de zin van genoemd artikel.

2.4.2. Aangezien appellante de door haar tegen de besluiten van 21 oktober 2003 en 30 maart 2004 ingestelde beroepen heeft ingetrokken, zijn deze besluiten strekkende tot (handhaving van de) aanhouding van de aanvragen van 6 december 2002 en 20 januari 2003 in rechte onaantastbaar geworden. Dat appellante de onderliggende aanvragen eveneens heeft ingetrokken, maakt dit niet anders en leidt niet tot het oordeel dat er geen sprake kan zijn van een herhaalde aanvraag.

Niet in geschil is dat de afzonderlijke perceelsgedeelten waarop de aanvragen van 6 december 2002 en 20 januari 2003 betrekking hebben, deel uitmaken van het gehele perceel waarop de aanvraag van 19 april 2004 betrekking heeft. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de onderhavige aanvraag op andere houtopstanden ziet dan die van de twee voorafgaande aanvragen. De aanvraag van 19 april 2004 is dan ook in essentie gelijk aan de twee voorafgaande aanvragen, gezamenlijk beschouwd. Het enkele feit dat de oppervlakte waarop de aanvraag van 19 april 2004 betrekking heeft groter is, biedt onvoldoende grond om die aanvraag niet als een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb aan te merken.

Gelet op het vorenoverwogene, heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat de aanvraag van 19 april 2004 dient te worden aangemerkt als een herhaalde aanvraag in de zin artikel 4:6 van de Awb.

2.5. Zoals de voorzieningenrechter evenzeer terecht heeft overwogen, geldt, indien het bestuursorgaan reeds op een eerder ingediende aanvraag heeft beslist, volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 4 april 2003, in zaak no. 200206882/1 (AB 2003, 315) en van 14 juli 2004, in zaak no. 200305775/1 bij een opnieuw ingediende aanvraag van dezelfde strekking voor de rechter het beperkte toetsingskader van artikel 4:6 van de Awb, ook indien het bestuursorgaan het tweede lid van dat artikel niet heeft toegepast. De regels inzake de toegang tot de rechter staan niet ter vrije beschikking van partijen, maar zijn van openbare orde. Dat betekent dat de rechter, ter bepaling van de door hem te verrichten beoordeling in geval van een besluit op een herhaalde aanvraag direct moet treden in de vraag of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden worden aangevoerd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.

2.6. Appellante betoogt in dit verband dat de voorzieningenrechter ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten en/of veranderde omstandigheden. Daartoe heeft appellante aangevoerd dat sprake is van een voorgenomen besluit van de provincie Overijssel om op basis van de vigerende milieuvergunning een melding op grond van artikel 8.19 van de Wet milieubeheer te accepteren, hetgeen volgt uit de met het college van gedeputeerde staten gesloten deel-vaststellingsovereenkomst van 15 oktober 2004.

2.6.1. Dit betoog faalt. De door appellante overgelegde stukken die betrekking hebben op een tussentijdse mediation-overeenkomst gesloten met college van gedeputeerde staten van de provincie Overijssel dateren van na de dag waarop de beslissing op bezwaar is genomen en moeten, wat daar overigens ook van zij, in verband met het zogenoemde 'ex-tunc' karakter van de door de bestuursrechter te verrichten toets buiten beschouwing blijven.

Gelet op het voorgaande, is de voorzieningenrechter terecht tot het oordeel gekomen dat met betrekking tot de aanvraag van 19 april 2004 geen sprake is van nieuw gebleken feiten of omstandigheden die hem tot een inhoudelijke beoordeling van de beslissing op bezwaar hadden moeten leiden. Hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd kan hieraan niet afdoen.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Dallinga
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 september 2005

18-435.