Uitspraak 200305109/1 en 200305109/2


Volledige tekst

200305109/1 en 200305109/2.
Datum uitspraak: 10 oktober 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

de besloten vennootschap "BM vastgoed B.V.", gevestigd te Otterlo,
appellante,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Almelo van 23 juli 2003 in het geding tussen:

appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente.

1. Procesverloop

Bij brief van 14 januari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente (hierna: het college) appellante medegedeeld te hebben besloten de door haar bij brief van 6 december 2002 gevraagde vergunning voor het kappen van houtopstand – in verband met de geplande bouw van een bouwvergunningplichtige nissenhut – op het perceel aan de [locatie] te [plaats], gemeente Hof van Twente, op grond van artikel 7, eerste lid, van de Bomenverordening gemeente Hof van Twente (hierna: de Bomenverordening) aan te houden.

Bij besluit van 10 maart 2003 heeft het college de door appellante bij brief van 20 januari 2003 gevraagde vergunning voor het kappen van houtopstand – thans alleen met het oog op verharding van een gedeelte van het terrein – op het voormelde perceel op grond van artikel 6, eerste lid, van de Bomenverordening geweigerd.

Bij besluit van 17 juni 2003 heeft het college, voorzover thans van belang, overeenkomstig het advies van de commissie voor bezwaarschriften van 23 april 2003, het door appellante tegen het besluit van 10 maart 2003 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 10 maart 2003 herroepen onder de bepaling dat de beslissing op de aanvraag om kapvergunning wordt aangehouden.

Bij uitspraak van 23 juli 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Almelo (hierna: de voorzieningenrechter), voorzover thans van belang, het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat het college met inachtneming van de uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar neemt. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 juli 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij deze brief heeft appellante de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Bij brieven van 11, 18 en 28 augustus 2003 heeft appellante nadere stukken ingediend.

Bij brief van 8 september 2003 heeft het college van antwoord gediend.

Bij brief van 12 september 2003 heeft de Bouwvereniging "Ambt Delden" nadere stukken ingediend.

De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 september 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door B. Mets, bestuurder, bijgestaan door S.J. Dijk, en het college, vertegenwoordigd door drs. M. ten Heuw en mr. A. Ouwehand, gemachtigden, zijn verschenen. Voorts zijn als derde belanghebbenden gehoord de Bouwvereniging "Ambt Delden", vertegenwoordigd door J.B. Laarhuis, voorzitter, en G.J.J. Ankersmid, penningmeester, alsmede [partijen], vertegenwoordigd door [gemachtigde].

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Bomenverordening is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders houtopstand te vellen of te doen vellen.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Bomenverordening wordt de beslissing op een aanvraag om kapvergunning aangehouden als de aanvraag is ingediend ten behoeve van de realisatie van een ander vergunningplichtig werk, zolang op deze vergunningaanvraag niet is beslist.

2.2. Appellante heeft in hoger beroep betoogd dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat voor het kappen van bomen als voorzien in de brief van 20 januari 2003 geen vergunning krachtens de Bomenverordening is vereist. Volgens appellante is in dit opzicht geen vergunningplicht aanwezig omdat voor het verharden van het terreingedeelte ook geen aanlegvergunning nodig is.

Subsidiair heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat indien wel een vergunning is vereist, er geen gronden bestaan deze te weigeren. De Voorzitter verstaat deze grond aldus dat appellante van mening is dat de voorzieningenrechter haar beroep niet (alleen) gegrond had behoren te verklaren omdat de motivering van de beslissing op bezwaar niet toereikend is, maar (tevens) omdat de gevraagde vergunning niet geweigerd had mogen worden.

Voorts heeft appellante in twijfel getrokken of alle omwonenden die in de gelegenheid zijn gesteld bij de rechtbank als partij aan het geding deel te nemen, belanghebbenden zijn in de zin van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.3. De Voorzitter stelt vast dat artikel 7, eerste lid, van de Bomenverordening weliswaar een aanhoudingsplicht in het leven roept wanneer nog een andere vergunning noodzakelijk is, maar dat dit geenszins betekent dat het al dan niet aanwezig zijn van een vergunningplicht op grond van de Bomenverordening afhangt van de vraag of nog andere vergunningen zijn vereist. Ook elders in de Bomenverordening zijn hiervoor geen aanknopingspunten te vinden. Gelet hierop en op het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de Bomenverordening, faalt het betoog van appellante dat, aangezien geen aanlegvergunning is vereist, tevens geen kapvergunning nodig zou zijn.

2.4. In de brief van appellante van 20 januari 2003 is onder meer het volgende vermeld:

"Los van het feit of de bouwvergunning voor de tijdelijke nissenhut wel of niet wordt verleend, zal de gespecificeerde ruimte in de kapaanvraag aangewend moeten worden om een goede bedrijfsvoering mogelijk te maken. Derhalve willen wij u verzoeken de aanvraag tot het kappen van enkele bomen los te koppelen van deze bouwaanvraag en deze te koppelen aan het verharden van een gedeelte van het bedrijfsterrein."

Gelet op deze passages moet de brief worden gezien als een nieuwe aanvraag. Naar het oordeel van de Voorzitter is de voorzieningenrechter terecht tot de conclusie gekomen dat nu voor het aanbrengen van de verharding geen bouwvergunning nodig is, deze aanvraag niet, gelijk de vorige, in verband met de noodzaak van een bouwvergunning kon worden aangehouden. Mitsdien heeft de voorzieningenrechter met juistheid geoordeeld dat de beslissing op bezwaar niet toereikend is gemotiveerd.

Het betoog van appellante dat de voorzieningenrechter (vervolgens) had moeten concluderen dat de gevraagde kapvergunning had behoren te worden verleend, kan de Voorzitter niet onderschrijven. Immers, weliswaar is voor de verharding van het terreingedeelte en de ingebruikneming daarvan geen bouwvergunning en ook geen aanlegvergunning vereist, maar het college heeft zich op het standpunt gesteld dat wel een nieuwe vergunning krachtens de Wet milieubeheer benodigd is. Het college heeft dan ook geweigerd een melding als bedoeld in artikel 8.19 van de Wet milieubeheer te accepteren. Het college is namelijk van opvatting dat de geplande bedrijfsactiviteiten, die volgens appellante gelegen zijn in de chemische sfeer, niet vallen binnen het bereik van de thans aanwezige milieuvergunning van 11 december 2001 voor het ontwikkelen, fabriceren, opslaan en verkopen van reinigings- en desinfectiemiddelen. Het college heeft nog niet beslist op het bezwaar dat is gemaakt met betrekking tot de weigering om de melding te accepteren, maar kan in afwachting van die beslissing bij de beoordeling van de aanvraag om een kapvergunning, in redelijkheid vasthouden aan de noodzaak van een nieuwe milieuvergunning. Met de voorzieningenrechter moet worden geoordeeld dat het vereiste van een milieuvergunning ook een reden voor aanhouding, als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Bomenverordening, zou zijn. Voorts valt niet op voorhand uit te sluiten dat zich in dit geval een weigeringsgrond voordoet als genoemd in artikel 6 van de Bomenverordening.

Overigens heeft de voorzieningenrechter tevens terecht overwogen dat indien de in geding zijnde kapvergunning wordt verleend, zij alleen betrekking kan hebben op het bij de aanvraag van 20 januari 2003 aangegeven gedeelte van het bedrijfsterrein en niet op dat gedeelte dat alleen in de eerdere aanvraag van 6 december 2002 is aangegeven.

2.5. Gelet op het vorenoverwogene is de Voorzitter van oordeel dat de voorzieningenrechter terecht tot de conclusie is gekomen dat geen aanleiding bestaat voor een verder strekkende vernietiging dan hij heeft uitgesproken. In verband daarmee behoeft het betoog van appellante over het gelegenheid geven tot partijstelling aan omwonenden, geen verdere bespreking.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.

w.g. Claessens w.g. Sparreboom
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2003

195-424.