Uitspraak 200500172/1


Volledige tekst

200500172/1.
Datum uitspraak: 7 september 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. SBR 04/2166 van de rechtbank Utrecht van 24 november 2004 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.

1. Procesverloop

Bij besluit van 9 februari 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) [appellant A] geweigerd bouwvergunning te verlenen voor het maken van een uitbouw, in twee bouwlagen met dakterras, aan de zij- en achtergevel van de woning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 23 augustus 2001 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 15 november 2002 heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.

Bij uitspraak van 25 juni 2003 in zaak no. 200206828/1 heeft de Afdeling het tegen deze uitspraak door het college ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank.

Bij uitspraak van 30 oktober 2003 heeft de rechtbank het door appellanten tegen het besluit van 23 augustus 2001 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 4 augustus 2004 in zaak no. 200308358/1 heeft de Afdeling het tegen deze uitspraak door appellanten ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank.

Bij uitspraak van 24 november 2004, verzonden op 26 november 2004, heeft de rechtbank het door appellanten tegen het besluit van 23 augustus 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 6 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 7 januari 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 februari 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 11 maart 2005 heeft het college van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 augustus 2005, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. W. Visser, en het college, vertegenwoordigd door S. Ramdoelare Tewari, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Vaststaat dat het bouwplan in strijd is met de ingevolge het bestemmingsplan "Bebouwingsvoorschriften uitbreidingsplan Voorveldse Polder" op het perceel rustende bestemming "Sport en Spel".

2.2. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, is het college bevoegd voor het onderhavige bouwplan vrijstelling te verlenen van het geldende bestemmingsplan. De uitoefening van deze bevoegdheid vergt een afweging van de daarbij betrokken belangen. Bij die afweging mag ook het toekomstige planologische regime voor het betrokken gebied worden betrokken.

2.3. Het college heeft de vrijstelling geweigerd op de grond dat het bouwplan niet in overeenstemming is met de in het voorontwerp bestemmingsplan "Voordorp-Voorveldse Polder" (hierna: het voorontwerp bestemmingsplan) opgenomen bepalingen. In deze bepalingen is opgenomen dat gronden die zijn bestemd als "Tuin I (T1)" voor maximaal 40% met aanbouwen en/of bijgebouwen mogen worden bebouwd tot een maximale oppervlakte van 32 m2, indien dit een eindwoning betreft die aan de zijkant van de woning een tuin heeft van minimaal 3 meter breed. Nu het perceel slechts ter hoogte van de achtergevel 3 meter breed is, heeft het college de regel van toepassing geacht die geldt voor tussenwoningen, waarbij deze gronden voor maximaal 30% mogen worden bebouwd tot een oppervlakte van ten hoogste 24 m2. Het college heeft, nu op het perceel reeds een garage met een oppervlakte van 18 m2 aanwezig is, geoordeeld dat door realisering van het bouwplan, dat voorziet in een aanbouw van 32,8 m2, de maximaal toegestane bebouwingsoppervlakte wordt overschreden.

2.4. Appellanten betogen allereerst dat de rechtbank heeft miskend dat het college - in het kader van het verzoek om vrijstelling - het bouwplan ten onrechte heeft getoetst aan het voorontwerp bestemmingsplan. Volgens appellanten is het bouwplan in overeenstemming met de ten tijde van het indienen van de aanvraag om bouwvergunning geldende Standaard tuin- en erfregeling en diende het college het bouwplan daaraan te toetsen.

Dit betoog faalt. Thans kan in het midden blijven of, zoals appellanten stellen, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het voorontwerp bestemmingsplan op 31 oktober 2000 ter inzage is gelegd. Ten tijde van het nemen van het besluit van 9 februari 2001 was het voorontwerp bestemmingsplan in elk geval ter inzage gelegd. Het is onjuist noch onredelijk dat het college bij de beoordeling van het verzoek om vrijstelling aan het voorontwerp bestemmingsplan heeft getoetst.

Voorts moet worden geoordeeld dat, anders dan appellanten betogen, de Standaard tuin- en erfregeling niet van toepassing is op het onderhavige bouwplan. Deze regeling is, overeenkomstig wat het college heeft gesteld, slechts van toepassing als ter plaatse geen bestemmingsplan geldt en ziet bovendien alleen op bouwwerken die achter de achtergevelrooilijn worden opgericht. Dit is niet het geval, nu het bouwplan is gesitueerd voor de achtergevelrooilijn. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.

2.5. Appellanten betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij het nemen van de beslissing op bezwaar ten onrechte niet de nieuwe uitgangspunten voor tuinbebouwing heeft betrokken, waarbij sprake is van een verruiming van maatvoering en bebouwingspercentage.

2.5.1. Dit betoog slaagt. Uit de stukken is gebleken dat de inspraakreacties ten aanzien van het voorontwerp bestemmingsplan aanleiding zijn geweest om de daarin neergelegde tuinregeling te herzien. De verruiming van de tuinregeling, zoals deze zal worden opgenomen in de herziening van het voorontwerp bestemmingsplan, is neergelegd in de notitie "Tuinbebouwing in Utrecht, conceptuitgangspunten, oktober 2001" (hierna: de notitie).

Gelet hierop, en in aanmerking genomen dat in het door appellanten in het kader van het beroep op het gelijkheidsbeginsel genoemde geval Agostinho Netostraat 6 op 21 september 2001, vooruitlopend op deze verruiming van de tuinregeling, wel vrijstelling en bouwvergunning voor het uitbreiden van de woning is verleend, heeft het college in de beslissing op bezwaar ten onrechte geen aandacht besteed aan deze verruiming van de tuinregeling. Gebleken is dat de bebouwingsbepalingen, zoals die uiteindelijk zijn opgenomen in de notitie, op dat moment reeds bekend waren.

2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het inleidende beroep alsnog gegrond verklaren en de bestreden beslissing op bezwaar wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen.

2.7. Het college dient op navolgende wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 24 november 2004, SBR 04/2166;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht van 23 augustus 2001, 01/04668 JZ;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1288,07 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro en zeven cent), waarvan € 966,00 (zegge: negenhonderdzesenzestig euro) toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VI. gelast dat de gemeente Utrecht aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 205,00 (zegge: tweehonderdenvijf euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. H. Troostwijk, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.

w.g. Hirsch Ballin w.g. Steinebach-de Wit
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2005

53-444.