Uitspraak 200308358/1


Volledige tekst

200308358/1.
Datum uitspraak: 4 augustus 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 30 oktober 2003 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.

1. Procesverloop

Bij besluit van 6 februari 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) geweigerd aan appellant krachtens artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het maken van een uitbouw in twee bouwlagen, met dakterras, aan de zij- en achtergevel van de woning op het perceel [locatie] te Utrecht.

Bij besluit van 23 augustus 2001 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 15 november 2002 heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.

Bij uitspraak van 25 juni 2003 heeft de Afdeling het daartegen door het college ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, deze uitspraak vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank.

Bij uitspraak van 30 oktober 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door appellant tegen het besluit van 23 augustus 2001 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 10 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 11 december 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 januari 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 30 januari 2004 heeft het college van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juli 2004, waar appellant in persoon, vertegenwoordigd door mr. W.G. Tideman, gemachtigde, is verschenen. Het college is, met bericht, niet ter zitting verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De rechtbank heeft aan de niet-ontvankelijkverklaring van het bij haar tegen het besluit van 23 augustus 2001 ingestelde beroep ten grondslag gelegd dat het processueel belang is komen te vervallen. Zij heeft daartoe — kort weergegeven — overwogen dat appellant inmiddels met zijn gezin is verhuisd en niet tot op zekere hoogte aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem gestelde schade een gevolg is van de weigering van het college om hem de gevraagde vrijstelling en bouwvergunning te verlenen.

2.2. Appellant komt hier met vrucht tegen op. De Afdeling is in haar uitspraak van 25 juni 2003 reeds tot het oordeel gekomen dat appellant, niettegenstaande zijn verhuizing, belang had bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep, omdat niet buiten twijfel is dat hij als gevolg van bedoelde weigering schade heeft geleden. Daarbij zijn de door de rechtbank in de aangevallen uitspraak vermelde omstandigheden reeds in aanmerking genomen. Niet is gebleken dat zich hierin sedert de uitspraak van de Afdeling wijzigingen hebben voorgedaan.

2.3. Het hoger beroep is derhalve gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terugwijzen.

2.4. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 30 oktober 2003, SBR 03/1650;

III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1187,10, waarvan een gedeelte groot € 966,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Utrecht te worden betaald aan appellant;

V. gelast dat de gemeente Utrecht aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 175,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Klein Nulent
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2004

71-423.