Uitspraak 200500512/1


Volledige tekst

200500512/1.
Datum uitspraak: 7 september 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/303 WET van de rechtbank Maastricht van 7 december 2004 in het geding tussen:

[wederpartij] en appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van Margraten.

1. Procesverloop

Bij besluit van 8 april 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Margraten (hierna: het college) aan [wederpartij] en appellante, h.o.d.n. Riva Rekreatie vergunning verleend voor de exploitatie van een kampeerterrein voor onbepaalde tijd aan de Heiweg 6 te Sint Geertruid.

Bij besluit van 22 januari 2004 heeft het college het daartegen door [partij] gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de vergunning gedeeltelijk herroepen.

Bij uitspraak van 7 december 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] en appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 januari 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 februari 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 22 maart 2005 heeft het college van antwoord gediend.

Bij brief van 22 april 2005 heeft [partij], die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een memorie ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juli 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. R.P.M.M. Mols en [wederpartij], het college, vertegenwoordigd door J.W.A. Haesen en mr. J.A. Sanders, ambtenaren van de gemeente, en [partij], vertegenwoordigd door mr. R.A.M. Verkoijen, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand, vergezeld door [gemachtigde], zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Wet op de openluchtrecreatie (hierna: Wor) is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een kampeerterrein te houden.

Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wor kan een vergunning als bedoeld in artikel 8, eerste lid, slechts worden verleend indien de aanvraag betrekking heeft op een terrein dat bij bestemmingsplan uitsluitend of mede als kampeerterrein is aangewezen.

2.2. Het college heeft de bij het besluit van 8 april 2003 verleende kampeervergunning bij de beslissing op bezwaar gedeeltelijk herroepen wegens strijd met artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wor. Daartoe heeft het college zich op het standpunt gesteld dat een gedeelte van het terrein ten aanzien waarvan vergunning is verleend in het bestemmingsplan "Buitengebied 1996 Margraten" niet positief (mede) tot kampeerterrein is bestemd, aangezien het college van gedeputeerde staten ten aanzien van dat gedeelte goedkeuring heeft onthouden aan de daaraan toegedachte bestemming "verblijfsaccommodatie".

2.3. Vast staat dat op het deel van het perceel van appellante dat binnen de in de Richtlijn Veehouderij en Stankhinder 1996 bedoelde stankcirkel valt, niet de bestemming "verblijfsaccommodatie" rust, nu het college van gedeputeerde staten bij besluit van 2 maart 1999 voor dit deel van het perceel goedkeuring heeft onthouden aan deze bestemming en de Afdeling bij uitspraak van 27 februari 2002, in zaak no. E01.99.0201 (aangehecht) dit besluit in zoverre in stand heeft gelaten.

2.4. Voor zover appellante stelt dat bij de meting van deze stankcirkel is uitgegaan van een onjuist meetpunt treft dit geen doel. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat in deze moet worden uitgegaan van het gebied waarop het besluit tot onthouding van goedkeuring door het college van gedeputeerde staten bij besluit van 2 maart 1999 betrekking heeft, en dat uit dit besluit blijkt dat voor de bepaling van de stankcirkel is gemeten vanuit het hoekpunt van de stal van [partij].

2.5. Voorts heeft appellante gesteld dat het terrein sinds 1983 wordt gebruikt voor kampeerdoeleinden, terwijl in het bij Koninklijk besluit van 3 mei 1984 goedgekeurde bestemmingsplan "Buitengebied Eijsden" daaraan de bestemming "Agrarisch gebied van landschappelijke waarde" is gegeven. Appellante betoogt dat het college bij het nemen van de beslissing op bezwaar ten onrechte eraan is voorbijgegaan dat dit met het bestemmingsplan strijdige gebruik op grond van overgangsrecht in dit plan mocht worden voortgezet. Appellante betoogt verder dat het in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wor opgenomen begrip "terrein" ruim moet geworden geïnterpreteerd en derhalve ook ten aanzien van een terreingedeelte dat is gelegen binnen de stankcirkel en waarvan het gebruik voor kampeerdoeleinden op grond van het overgangsrecht is toegestaan, vergunning kan worden verleend. Derhalve kon volgens appellante het college op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wor met betrekking tot dit terreingedeelte toekomen aan een belangenafweging en had het college bij het nemen van de beslissing op bezwaar het belang van appellante als vergunningaanvrager moeten meewegen.

2.6. De Afdeling overweegt dienaangaande als volgt. Nu voor het betrokken terreingedeelte goedkeuring is onthouden en dit in rechte is komen vast te staan, dient te worden geoordeeld dat ten tijde van de beslissing op bezwaar ten aanzien daarvan het bestemmingsplan "Buitengebied Eijsden" gold en derhalve daarop de bestemming "Agrarisch gebied van landschappelijke waarde" rustte. Zoals appellante ook in hoger beroep heeft erkend, is het gebruik daarvan ten behoeve van kampeerdoeleinden in strijd met deze bestemming. Dat in dit bestemmingsplan is voorzien in overgangsrecht kan, anders dan appellante betoogt, er niet toe leiden dat is voldaan aan het vereiste van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wor. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 25 januari 1999 in zaak no. H01.98.0997 (aangehecht), met juistheid overwogen dat artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wor aldus dient te worden verstaan dat de vergunning alleen kan worden verleend indien een terrein bij bestemmingsplan positief (mede) tot kampeerterrein is bestemd en dat daarbij niet van betekenis is of het bestemmingsplan terzake overgangsrecht bevat. Bovendien volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 30 maart 2005 in zaak no. 200404519/1 dat de omstandigheid dat een gedeelte van het terrein positief is bestemd tot kampeerterrein niet met zich brengt dat ook het overige gedeelte is aangewezen als kampeerterrein in de zin van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wor. Aangezien vast is komen te staan dat ten tijde van belang aan het desbetreffende gedeelte van het terrein niet een uitdrukkelijke, positieve bestemming tot kamperen is gegeven stond artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wor er dan ook aan in de weg om voor dat deel van het terrein de door appellante verzochte vergunning te verlenen. Nu het college voor dit deel van het terrein geen vergunning mocht verlenen, kon het college in het voorliggende geval niet toekomen aan het verrichten van een belangenafweging.

Gelet op het vorenstaande wordt met de rechtbank geoordeeld dat het college op goede gronden heeft besloten de verleende kampeervergunning te herroepen voor het gebied waaraan het college van gedeputeerde staten bij besluit van 2 maart 1999 goedkeuring heeft onthouden.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. F.P. Zwart, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.

w.g. Zwart w.g. De Leeuw-van Zanten
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2005

91-402.