Uitspraak 200404519/1


Volledige tekst

200404519/1.
Datum uitspraak: 30 maart 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 22 april 2004 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te [woonplaats]

en

het college van burgemeester en wethouders van Menaldumadeel.

1. Procesverloop

Bij besluit van 17 december 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Menaldumadeel (hierna: het college) aan appellante een vergunning als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wet op de openluchtrecreatie (hierna: de Wor) verleend voor het houden van een kampeerterrein aan de [locatie] te [plaats].

Naar aanleiding van het door appellante ingediend bezwaar heeft het college bij op 5 augustus 2003 genomen en op 5 september 2003 verzonden besluit aan appellante een gewijzigde vergunning verleend voor het houden van dit kampeerterrein.

Bij uitspraak van 22 mei (lees: april) 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het door [wederpartij] tegen het besluit van 5 september (lees: augustus) 2003 ingestelde beroep gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 mei 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 juni 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 20 augustus 2004 heeft het college van antwoord gediend.

Bij brief van 16 september 2004 heeft [wederpartij], die op de voet van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een memorie ingediend.

Bij brief van 16 november 2004 heeft [wederpartij] een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 februari 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. B. Liefting-Voogd, advocaat te Hoorn, en door [directeur], het college, vertegenwoordigd door mr. J.G. Kramer, werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij] in persoon, bijgestaan door ing. S.A. Bruinsma, gemachtigde, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Wor is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een kampeerterrein te houden.

Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Wor kan een vergunning als bedoeld in artikel 8, eerste lid, slechts worden verleend indien:

a. is voldaan of op redelijke wijze zal worden voldaan aan de regelen gesteld bij of krachtens deze wet en

b. de aanvraag betrekking heeft op een terrein dat bij bestemmingsplan uitsluitend of mede als kampeerterrein is aangewezen.

Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de Wor, voorzover thans van belang, blijven vergunningen verleend op grond van de artikelen 14, 21, 22 en 27 van de Kampeerwet gedurende twee jaar na inwerkingtreding van de Wor van kracht, voorzover zij niet eerder zijn vervallen of ingetrokken.

Ingevolge het tweede lid van artikel 39, voorzover thans van belang, worden, indien aanvragen voor vergunningen, die worden ingediend in de periode genoemd in het eerste lid, ten behoeve van kampeerterreinen waarvoor vergunning is verleend op grond van de Kampeerwet en die zouden moeten worden geweigerd uitsluitend wegens strijd met een goedgekeurd bestemmingsplan of het ontbreken daarvan, deze vergunningen door burgemeester en wethouders niettemin verleend. Ten aanzien van een hernieuwde aanvraag volgen burgemeester en wethouders een zelfde handelswijze.

2.2. Ter zitting heeft appellante haar grief dat zij ten onrechte niet in kennis is gesteld van de procedure bij de rechtbank, waardoor zij als belanghebbende haar standpunt aldaar niet naar voren heeft kunnen brengen, ingetrokken.

2.3. De Afdeling stelt voorop dat het hoger beroep uitsluitend betrekking heeft op hetgeen de rechtbank heeft overwogen ten aanzien van het zogenoemde "terrein D", zoals dat is aangeduid op de bij de vergunning behorende situatietekening.

2.4. Appellante betoogt allereerst dat de rechtbank ten onrechte het overgangsrecht van artikel 39 van de Wor niet op "terrein D" van toepassing heeft verklaard. Zij verwijst daartoe naar het advies van de Commissie voor Bezwaar- en Beroepschriften gemeente Menaldumadeel van 17 juli 2003, waarin wordt geconcludeerd dat de betrokken kavelnummers onder de overgangsbepaling van artikel 39 van de Wor vallen.

2.4.1. Dit betoog treft geen doel. De Wor is met ingang van 1 november 1995 in werking getreden. De aanvraag van appellante om een vergunning ingevolge de Wor is, zoals ter zitting door de directeur is verklaard, ingediend op 1 januari 2001 en derhalve niet binnen de in het eerste lid van artikel 39 genoemde overgangsperiode. Evenmin is aannemelijk geworden dat in deze periode door een rechtsvoorganger een vergunning op grond van de Kampeerwet is aangevraagd, die mede zag op "terrein D". Het door appellante ter zitting overgelegde stuk werpt hier geen ander licht op.

2.5. Appellante richt zich voorts tegen het oordeel van de rechtbank dat onder "terrein" in de zin van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wor, niet anders kan worden verstaan dan de percelen zoals die in het bestemmingsplan zijn weergegeven. Naar de mening van appellante dient het gehele terrein waarop haar aanvraag betrekking heeft te worden aangemerkt als "terrein" in de zin van bovenvermelde bepaling en dient, nu op dit terrein mede de bestemming "Kampeerterrein" rust, voor het gehele terrein een vergunning ingevolge de Wor te worden afgegeven.

Voorts betoogt appellante dat de rechtbank heeft miskend dat het gehele terrein waarop haar aanvraag betrekking heeft is bestemd om (mede) als kampeerterrein, met bijbehorende functies, te worden gebruikt. Hoewel op "terrein D" de bestemmingen "Verkeersdoeleinden", "Aktieve recreatie" en "Landschappelijk-recreatief gebied" rusten, had de gemeente bij het vaststellen van het bestemmingsplan de intentie om uitbreiding van het kampeerterrein van appellante mogelijk te maken. Deze bestemmingen zijn dan ook gebruiksfuncties die normaliter binnen een kampeerterrein aanwezig zijn, aldus appellante. Het betreffende terrein was naar de stelling van appellante bovendien ook al van oudsher in gebruik ten behoeve van het kampeerterrein.

2.5.1. De Afdeling kan appellante hierin niet volgen. De omstandigheid dat een gedeelte van de eigendommen van appellante ter plaatse positief is bestemd tot kampeerterrein, brengt niet met zich dat al haar gronden zijn aangewezen als (onderdeel van een) kampeerterrein in de zin van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wor. Ook de omstandigheden dat de op "terrein D" rustende bestemmingen goed denkbaar zijn in combinatie met een kampeerterrein, dat het destijds de bedoeling was om appellante de gelegenheid te geven om uit te breiden en wellicht een deel van de gronden al werd gebruikt ten behoeve van het kampeerterrein, laten onverlet dat "terrein D" in het bestemmingsplan niet uitsluitend of mede als kampeerterrein is aangewezen.

2.6. Ten slotte voert appellante aan dat de rechtbank zich, gelet op artikel 8:72, eerste lid, van de Awb, had moeten beperken tot een gedeeltelijke vernietiging van de vergunning, omdat het door de rechtbank geconstateerde gebrek aan een onderdeel van het besluit kleeft en de vernietiging van dat onderdeel kan worden uitgesproken zonder ongewenste consequenties voor het besluit op zichzelf.

2.6.1. Dit betoog faalt. De rechtbank kan zich ingevolge dit artikel beperken tot een gedeeltelijke vernietiging. Er bestaat echter geen grond voor het oordeel dat zij zich in het onderhavige geval had moeten beperken tot een gedeeltelijke vernietiging van het besluit van 5 augustus 2003. In dit verband merkt de Afdeling nog op dat niet is opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat de overige gronden mede zijn aangewezen als kampeerterrein, zodat dat oordeel in rechte vast staat.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Matulewicz
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2005

45-419.