Uitspraak 200502097/1


Volledige tekst

200502097/1.
Datum uitspraak: 7 september 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/2185 VERORD van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 1 februari 2005 in het geding tussen:

appellant

en

de burgemeester van Grave.

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 november 2001 heeft de burgemeester van Grave (hierna: de burgemeester) geweigerd aan appellant vergunning te verlenen voor de exploitatie van de inrichting aan de [locatie] te [plaats] als café en appellant vergunning verleend voor de exploitatie van de inrichting als lunchroom/brasserie.

Bij besluit van 14 mei 2002 heeft de burgemeester het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 26 juni 2003 heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 februari 2004 in zaak no. 200304908/1 heeft de Afdeling het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 14 mei 2002 vernietigd.

Bij besluit van 5 juli 2004 heeft de burgemeester het door appellant gemaakte bezwaar wederom ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 1 februari 2005, verzonden op 2 februari 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 9 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 april 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 13 mei 2005 heeft de burgemeester van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 augustus 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. H.T.J. Janssen, advocaat te 's-Hertogenbosch, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. D.R. de Poorter, advocaat te Nijmegen, en P.J.G. van Hoof, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 2.3.1.2, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening van Grave (hierna: de Apv) is het verboden een horecabedrijf te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.

Ingevolge artikel 2.3.1.2, derde lid, van de Apv kan de burgemeester de vergunning geheel of gedeeltelijk weigeren, indien naar zijn oordeel moet worden aangenomen dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van het horecabedrijf en/of de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed door de aanwezigheid van het horecabedrijf.

Ingevolge artikel 2.3.1.2, vierde lid, van de Apv, houdt de burgemeester bij de toepassing van de in het derde lid genoemde weigeringsgrond rekening met het karakter van de straat en de wijk, waarin het horecabedrijf is gelegen of zal zijn gelegen, de aard van het horecabedrijf en de spanning, waaraan het woonmilieu ter plaatse reeds blootstaat of bloot zal komen te staan door de exploitatie van het horecabedrijf.

2.2. Voorop wordt gesteld dat appellant procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep, hoewel hij geen eigenaar of exploitant meer is van de inrichting. In dit verband is van belang dat op grond van verklaringen van appellant ter zitting van de Afdeling door hem aannemelijk is gemaakt dat hij investeringen heeft gedaan voor de exploitatie van het door hem beoogde café en dat hij schade heeft geleden als gevolg van het niet verkrijgen van de door hem gewenste exploitatievergunning voor dit café.

2.3. Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat de burgemeester deugdelijk heeft onderbouwd dat de vrees is gewettigd dat het verlenen van een exploitatievergunning voor het uitoefenen van een café in de inrichting nadelige consequenties zal hebben voor de openbare orde dan wel de leefbaarheid van de omgeving. In dit verband voert appellant aan dat de rechtbank heeft miskend dat de door de burgemeester aan zijn besluit ten grondslag gelegde getuigenverklaringen en het overzicht van incidentmeldingen bij de politie nagenoeg uitsluitend meldingen betreffen van niet aangetoonde geluidsoverlast, en dat die meldingen afkomstig zijn van enkele direct omwonenden van de inrichting die de overlast overdrijven. Aangezien ten aanzien van de gestelde geluidsoverlast door de politie nimmer proces-verbaal is opgemaakt staat volgens appellant vast dat nimmer van ontoelaatbare geluidsoverlast sprake is geweest. Verder voert hij aan dat de burgemeester een geluidsbegrenzer had moeten aanbrengen, dat het aan de gemeente is om op te treden tegen de gestelde parkeeroverlast en aan de omwonenden om ervoor te zorgen dat fietsen niet tegen hun gevels worden geplaatst. Volgens appellant is het niet aan hem om voortdurend te controleren of bezoekers van zijn inrichting overlast veroorzaken. Ten slotte voert appellant aan dat het besluit van de burgemeester voor hem onevenredig nadelig is en dat de burgemeester misbruik maakt van zijn bevoegdheid.

2.4. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft op goede gronden overwogen dat er geen reden is om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de door omwonenden van de inrichting afgelegde getuigenverklaringen, en dat uit die getuigenverklaringen en het overzicht van bij de politie binnengekomen incidentmeldingen blijkt dat de exploitatie van de inrichting als brasserie respectievelijk café heeft geleid tot structurele overlast. Gelet op deze getuigenverklaringen en de overige gedingstukken, waaruit blijkt dat er reeds geruime tijd sprake is geweest van aanhoudende overlast vanuit de inrichting, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat in het besluit van 5 juli 2004 deugdelijk is gemotiveerd dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van de inrichting en/of de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig worden beïnvloed indien in de inrichting het door appellant voorgestane café wordt geëxploiteerd. Dat terzake de geluidsoverlast niet strafrechtelijk is opgetreden en dat het volgens appellant niet aan hem is om het geluid uit de inrichting te begrenzen en toe te zien op het voorkomen van overlast buiten de inrichting, doet aan de juistheid van die conclusie niet af.

Verder is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank met juistheid tot de slotsom is gekomen dat de burgemeester in het kader van artikel 2.3.1.2, derde en vierde lid, van de APV in redelijkheid voornoemd standpunt heeft kunnen innemen. Van misbruik van bevoegdheid is geen sprake.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. De Leeuw-van Zanten
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2005

91-450.