Uitspraak 200304908/1


Volledige tekst

200304908/1.
Datum uitspraak: 18 februari 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], h.o.d.n. "Eetcafeeke Ome Jan", wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 26 juni 2003 in het geding tussen:

appellant

en

de burgemeester van Grave.

1. Procesverloop

Bij besluit van 23 november 2001 heeft de burgemeester van Grave (hierna: de burgemeester) geweigerd aan appellant vergunning te verlenen voor de exploitatie van de inrichting aan de [locatie] te [plaats] als café en appellant vergunning verleend voor de exploitatie van de inrichting als lunchroom/brasserie.

Bij besluit van 14 mei 2002 heeft de burgemeester het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 26 juni 2003, verzonden op 1 juli 2003, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 juli 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 10 september 2003 heeft de burgemeester van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 januari 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. L. Spronken, advocaat te ‘s-Hertogenbosch, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. Ö. Dalar-Ummaz, advocaat te Nijmegen, en J.M. Moors, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 2.3.1.2, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening van Grave (hierna: Apv) is het verboden een horecabedrijf te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.

Ingevolge artikel 2.3.1.2, tweede lid, van de Apv weigert de burgemeester de vergunning als bedoeld in het eerste lid, indien de vestiging of de exploitatie van het horecabedrijf in strijd is met een geldend bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 2.3.1.2, derde lid, van de Apv kan de burgemeester de vergunning geheel of gedeeltelijk weigeren, indien naar zijn oordeel moet worden aangenomen dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van het horecabedrijf en/of de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed door de aanwezigheid van het horecabedrijf.

Ingevolge artikel 2.3.1.2, vierde lid, van de Apv, houdt de burgemeester bij de toepassing van de in het derde lid genoemde weigeringsgrond rekening met het karakter van de straat en de wijk, waarin het horecabedrijf is gelegen of zal zijn gelegen, de aard van het horecabedrijf en de spanning, waaraan het woonmilieu ter plaatse reeds blootstaat of bloot zal komen te staan door de exploitatie van het horecabedrijf.

2.2. De burgemeester heeft aan de beslissing op bezwaar ten grondslag gelegd dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van het horecabedrijf en/of de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig worden beïnvloed, indien in de inrichting een café wordt geëxploiteerd.

2.3. Appellant heeft aangevoerd dat de vergunningaanvraag van meet af aan in een onjuist perspectief is behandeld, omdat ten onrechte werd aangenomen dat de exploitatie van een café in strijd met het geldende bestemmingsplan was.

2.4. Dit betoog treft geen doel. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de bij het besluit van 23 november 2001 gehanteerde weigeringsgrond van artikel 2.3.1.2, tweede lid, van de Apv bij de beslissing op bezwaar niet is gehandhaafd, zodat de daartegen gerichte gronden geen bespreking meer behoeven. De bij de beslissing op bezwaar gehandhaafde weigeringsgrond, genoemd in artikel 2.3.1.2, derde lid, van de Apv, betreft, zoals de burgemeester terecht heeft gesteld, een afzonderlijke bevoegdheid met een eigen afwegingskader, die los staat van de planologische situatie.

2.5. De rechtbank heeft overwogen dat de feiten die aan de weigering ten grondslag zijn gelegd over klachten van omwonenden, steun vinden in de gedingstukken. Het betrof klachten over overlast welke volgens de burgemeester waren ingekomen gedurende de periode dat appellant krachtens een gedoogbesluit van de burgemeester de inrichting als café heeft geëxploiteerd. Voorts betrof dit de erkenning van appellant dat sprake is geweest van overlast.

2.6. Ten aanzien het standpunt van de burgemeester dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van het horecabedrijf en/of de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig worden beïnvloed indien in de inrichting een café wordt geëxploiteerd, heeft appellant aangevoerd dat dit niet op een deugdelijke wijze door middel van rapportages van de politie of ambtenaren van de gemeente is onderbouwd. Ter zitting in hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant betoogd dat zich in het centrum van een stad nu eenmaal horeca en woningen bevinden, waarbij altijd enige overlast kan worden ondervonden. Dat sprake zou zijn van onaanvaardbare overlast is echter op geen enkele wijze aangetoond, nu elke vorm van documentatie ontbreekt.

2.7. Dit betoog slaagt. De stukken noch het verhandelde ter zitting bieden enige onderbouwing van het standpunt van de burgemeester dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van het horecabedrijf en/of de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig worden beïnvloed indien in de inrichting een café wordt geëxploiteerd. In de stukken zijn geen meldingen of bevindingen van de politie of gemeenteambtenaren aangetroffen waaruit kan worden afgeleid dat, zoals door de burgemeester is gesteld, met grote regelmaat door omwonenden over overlast is geklaagd.

2.8. Gelet op het vorenstaande berust de beslissing op bezwaar niet op een deugdelijke motivering en dient deze te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft dit miskend.

2.9. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep alsnog gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar vernietigen. De burgemeester dient, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant te nemen.

2.10. De burgemeester dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 26 juni 2003, AWB 02/1508;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de burgemeester van Grave van 14 mei 2002, Mid/AZ-AS;

V. veroordeelt de burgemeester van Grave in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1367,44, waarvan een gedeelte groot € 1244,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Grave te worden betaald aan appellant;

VI. gelast dat de gemeente Grave aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 109,00 en € 348,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.

w.g. Troostwijk w.g. De Leeuw-van Zanten
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2004

97-402.