Uitspraak 200410198/1


Volledige tekst

200410198/1.
Datum uitspraak: 10 augustus 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. SBR 03/2456 van de rechtbank Utrecht van 1 november 2004 in het geding tussen:

appellant

en

de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 januari 2002 heeft de Directeur-Generaal van de Volkshuisvesting voor de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer geweigerd terug te komen van zijn eerdere besluit van 30 april 1999, waarbij hij heeft geweigerd om appellant een bijdrage krachtens de Huursubsidiewet (hierna: Hsw) toe te kennen over het tijdvak 1 juli 1998 tot en met 30 juni 1999.

Bij besluit van 28 augustus 2003 heeft de Directeur-Generaal Wonen voor de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister) het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 1 november 2004, verzonden op 9 november 2004, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 december 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 januari 2005. Laatstgenoemde brief is aangehecht.

Bij brief van 24 januari 2005 heeft de Minister van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juni 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. B.P.J. van Riel, advocaat te Utrecht, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. J.C.A. Stevens, advocaat te 's-Gravenhage, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft volstaan met een vernietiging van de beslissing op bezwaar op formele gronden - een mandaatgebrek - maar ook het materiële geschil heeft beoordeeld. Dit betoog faalt. De Minister heeft uitdrukkelijk verklaard zich achter de inhoud van het onbevoegd genomen besluit te stellen. Indien de rechtbank van oordeel is dat het bij haar bestreden besluit naar zijn inhoud in stand kan blijven, biedt het derde lid van artikel 8:72 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de mogelijkheid om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel of gedeeltelijk in stand blijven.

2.2. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank.

Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.

2.3. Artikel 8:1 van de Awb, gelezen in verband met artikel 6:7 van de Awb, verzet zich ertegen dat door het instellen van beroep tegen het besluit op een verzoek terug te komen van een eerder, in rechte onaantastbaar besluit, wordt bereikt dat de rechter de zaak beoordeelt, als ware het beroep gericht tegen het eerdere besluit. De rechtbank heeft dan ook terecht tot uitgangspunt genomen, dat de rechter, ter bepaling van de omvang van de te verrichten toetsing in geval van een besluit op een verzoek om terug te komen van een eerder, in rechte onaantastbaar, besluit direct dient te treden in de vraag of aan dat verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd en dat, indien hieraan is voldaan, niettemin geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.

De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het door appellant ingestelde beroep slechts kan leiden tot de beoordeling of zich na het eerdere, in rechte onaantastbare, besluit nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan, die de Minister tot heroverweging noopten.

2.4. De Minister heeft bij het eerdere, onherroepelijk geworden, besluit van 30 april 1999 geen bijdrage krachtens de Hsw toegekend, omdat het gezamenlijk rekeninkomen van appellant en zijn partner te hoog was in verhouding tot de huur. Appellant heeft aan zijn verzoek terug te komen van dat besluit ten grondslag gelegd, dat de bijstandsuitkering die in dat jaar door zijn partner werd genoten en door de Minister tot het rekeninkomen is gerekend, geheel is teruggevorderd, zodat het rekeninkomen over het desbetreffende tijdvak niet langer te hoog is in verhouding tot de huur.

2.5. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Hsw wordt in deze wet en de bepalingen die daarop berusten wordt onder inkomen verstaan:

a. als over het peiljaar een aanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het gecorrigeerde verzamelinkomen, over het peiljaar;

b. in een ander geval dan bedoeld onder a: het gecorrigeerde belastbare loon over het peiljaar.

Ingevolge artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de Hsw kan de Minister ambtshalve of op verzoek van de huurder, als in een bepaald geval de onverkorte toepassing van de desbetreffende bepalingen, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, tot een onbillijkheid van overwegende aard zou leiden bij de toepassing van artikel 3, derde lid, van de Hsw bepaalde inkomsten of vermogensbestanddelen geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing laten.

2.6. De Minister hanteert in gevallen als hier aan de orde de vaste gedragslijn dat hij alleen toepassing geeft aan artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de Hsw, indien het in het peiljaar ten onrechte genoten inkomen in datzelfde jaar is terugbetaald. Wordt het ten onrechte genoten inkomen later terugbetaald, dan wordt in het peiljaar daadwerkelijk een hoger inkomen genoten, dat niet buiten beschouwing wordt gelaten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 22 januari 2003 in zaak no. 200203994/1 is dit beleid niet kennelijk onredelijk. Het van de partner van appellant teruggevorderde bedrag is niet in hetzelfde jaar terugbetaald als waarin het is genoten. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat deze terugvordering niet kan afdoen aan het eerdere besluit, omdat het uitgesloten is dat dit inkomen met toepassing van de hardheidsclausule buiten beschouwing wordt gelaten.

2.7. Gelet hierop is de rechtbank terecht tot de conclusie gekomen dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, die de Minister tot heroverweging noopten en heeft dan ook terecht de rechtsgevolgen van het besluit van 28 augustus 2003 in stand gelaten.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Groenendijk
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2005

362.