Uitspraak 200203994/1


Volledige tekst

200203994/1.
Datum uitspraak: 22 januari 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats]

tegen de uitspraak van de rechtbank te Maastricht van 15 juli 2002 in het geding tussen:

appellant

en

de Staatssecretaris (thans de Minister) van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

1. Procesverloop

Bij besluit van 31 oktober 2000 heeft de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de staatssecretaris) de huursubsidie van appellant over het tijdvak van 1 juli 1996 tot 1 juli 1997 nader vastgesteld van ƒ 3.540,00 op ƒ 1.860,00 en het bedrag van ƒ 1.680,00 van appellant teruggevorderd.

Bij besluit van 11 juli 2001 heeft de staatssecretaris het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 15 juli 2002, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank te Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 16 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 23 juli 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 augustus 2002. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 11 oktober 2002 heeft de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de minister) een memorie van antwoord ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 januari 2002, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. A.M.M. Stevens, advocaat te Den Haag, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet individuele huursubsidie (vervallen, hierna: de Wih), kan de minister in de gevallen waarin het voor de huurder tot een bijzondere hardheid zou leiden, indien bepaalde bestanddelen van zijn inkomen ingevolge artikel 10, eerste lid, in verband met artikel 1, eerste lid, onder d, en achtste lid, voor de toepassing van de desbetreffende huursubsidietabel mede in aanmerking worden genomen, van die bepalingen afwijken.

2.2. Appellant, aan wie over de maand oktober 1996 ten onrechte een Bijstandsuitkering van ƒ 1.553,00 is uitbetaald, welke door middel van verrekening in 1998 is terugbetaald aan de sociale dienst, meent dat de rechtbank ten onrechte niet in aanmerking heeft genomen, dat dit bedrag feitelijk niet door hem is genoten, zodat gesproken kan worden van een papieren inkomen en dat daarom toepassing had moeten worden gegeven aan artikel 24 van de Wih. Appellant heeft er in dit verband voorts op gewezen dat het door hem thans geleden nadeel van ƒ 1680,00 niet nodig was geweest, indien de staatssecretaris tijdig nader had beslist omtrent de verstrekking van huursubsidie. In dat geval had voor hem nog de mogelijkheid bestaan voor het tijdvak van 1 juli 1996 tot 1 juli 1997 subsidie-woonkostentoeslag aan te vragen.

2.3. Dit standpunt is onjuist. Van een louter theoretisch inkomen is geen sprake geweest. De rechtbank heeft er terecht op gewezen, dat appellant het bedrag van ƒ 1.553,00 in 1996 als bijstandsuitkering heeft ontvangen, dat dit bedrag ook door de belastingdienst tot het belastbaar inkomen over het jaar 1996 is gerekend en het derhalve onderdeel uitmaakte van het ten aanzien van appellant in aanmerking te nemen inkomen als bedoeld in artikel 10 van de Wih. De rechtbank heeft voorts het beleid van de staatssecretaris om een incidenteel inkomensbestanddeel dat in een later jaar is terugbetaald en dat slechts voor één tijdvak van nadelige invloed is op de hoogte van de bijdrage niet met toepassing van de hardheidsclausule buiten beschouwing te laten, terecht niet onredelijk geacht. De door appellant geschetste omstandigheden zijn ook overigens niet van dien aard dat daarin voor de staatssecretaris aanleiding was gelegen in dit geval een uitzondering te maken.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Sparreboom
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2003

195-209.