Uitspraak 200405143/1


Volledige tekst

200405143/1.
Datum uitspraak: 3 augustus 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Leiden,

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/3283 van de rechtbank 's-Gravenhage van 11 mei 2004 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Leiden.

1. Procesverloop

Bij besluit van 23 augustus 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leiden (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom aangeschreven ervoor zorg te dragen dat binnen 13 weken na verzending van dat besluit alle kunststof kozijnen in het pand [locatie] te Leiden worden verwijderd en dat in plaats daarvan houten kozijnen worden geplaatst, welke qua houtzwaarte, detaillering en indeling uitgevoerd dienen te worden conform de situatie van vóór de wijziging naar de aanwezige kunststof kozijnen.

Bij besluit van 24 juli 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 mei 2004, verzonden op 12 mei 2004, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 23 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 juli 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

Het college heeft bij brief van 11 oktober 2004 van antwoord gediend.

Bij brief van 12 april 2005 heeft appellant nadere stukken ingezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. A.A. van Harmelen, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door W.L.C. Boelema, R.F.M. Bakker, E.Th. Rijntjes-van Giezen en I.S. van der Spek, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 10 april 2001, no. 200001740/1, geoordeeld, dat de in het pand aangebrachte kunststof kozijnen niet als een verandering van niet-ingrijpende aard, als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onder e, van de Woningwet, zoals dat gold tot 1 januari 2003, kunnen worden aangemerkt, zodat dientengevolge een bouwvergunning is vereist. Bij uitspraak van heden, in de zaak met no. 200408247/1, is het verzoek van appellant om herziening van die uitspraak afgewezen. Gelet op artikel 43, tweede lid, aanhef en onder b, van de Woningwet, zoals dat sedert 1 januari 2003 luidt (en ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar van 24 juli 2003 luidde), is een bouwvergunning vereist voor het plaatsen van de kunststof kozijnen in het pand, reeds omdat dat pand is gelegen in een beschermd stadsgezicht.

2.2. Omdat de kozijnen zonder bouwvergunning zijn aangebracht, is gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zodat het college terzake handhavend kon optreden.

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.3. De last ziet op het vervangen van kunststof kozijnen door houten kozijnen. Het college stelt zich, zoals uit de strekking van de beslissing op bezwaar van 24 juli 2003, die naar het advies van de commissie voor de beroep- en bezwaarschriften van 25 juni 2003 verwijst, moet worden afgeleid en ter zitting is bevestigd, op het standpunt dat om aan de last te voldoen door appellant een bouwvergunning moest worden verkregen binnen de gestelde begunstigingstermijn. In zijn brief aan appellant van 9 september 2003, waarin het kennis heeft gegeven van zijn voornemen wederom een dwangsom op te leggen, heeft het college herhaald dat voor het vervangen van de kozijnen een bouwvergunning is vereist.

Het college heeft daarmee echter miskend dat, zoals de Afdeling reeds eerder in haar uitspraak van 3 maart 2004, no. 200304367/1, heeft geoordeeld, voor het voldoen aan de last geen bouwvergunning is vereist. De gegeven last impliceert de vereiste toestemming om aan de last te voldoen. Dat het pand, waarop de last ziet, is gelegen in het gebied dat is aangewezen als beschermd stadsgezicht, maakt dat niet anders. Appellant kon derhalve volstaan met het uitvoering geven aan de last.

Gelet op het voorgaande is het besluit van 24 juli 2003 in strijd met de rechtszekerheid genomen. De omstandigheid dat het college, indien binnen de gestelde begunstigingstermijn wel een bouwaanvraag voor het plaatsen van houten kozijnen zou zijn ingediend, niet zou zijn overgegaan tot het innen van de verbeurde dwangsom, leidt niet tot een ander oordeel.

2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren en het besluit van 24 juli 2003 vernietigen.

2.5. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 11 mei 2004, AWB 03/3283 WOW44;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leiden van 24 juli 2003, 19772;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Leiden tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1304,68 (zegge: eenduizend driehonderdenvier euro en achtenzestig cent), waarvan een gedeelte groot € 1288,00 (zegge eenduizend tweehonderdenachtentachtig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Leiden aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VI. gelast dat de gemeente Leiden aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 321,00 (zegge: driehonderdeneenentwintig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Duursma
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2005

378.