Uitspraak 200304367/1


Volledige tekst

200304367/1.
Datum uitspraak: 3 maart 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Roermond,

tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 27 mei 2003 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond.

1. Procesverloop

Bij besluit van 5 maart 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond (hierna: het college) bepaald dat appellant dwangsommen verbeurt indien hij voor 6 juni 2002 het gat in de tuinmuur van het perceel, plaatselijk bekend [locatie], niet heeft gedicht en hersteld in de oude toestand.

Bij besluit van 17 september 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 27 mei 2003, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 3 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 juli 2003. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 9 september 2003 heeft het college van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen gezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 december 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. M.J.A.M. Muijres, advocaat te Venlo, en het college, vertegenwoordigd door E.H.J. Pietermans, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De tuinmuur, waarop de bestreden beslissing op bezwaar ziet, betreft een monument in de zin van de “Monumentenverordening 1990” van de gemeente Roermond.

Vast staat dat appellant zonder de daarvoor ingevolge artikel 40 van de Woningwet vereiste vergunning, een gedeelte midden in de tuinmuur heeft afgebroken teneinde een doorgang te creëren. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het college reeds op die grond bevoegd was daartegen handhavingsmaatregelen te treffen.

2.2. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen de illegale situatie.

2.3. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat daarvan in dit geval geen sprake is.

Het betoog van appellant dat het niet onmogelijk is om het gat in de tuinmuur, dat dient als doorgang ten behoeve van auto’s, te legaliseren, zij het met een andere vormgeving dan thans gerealiseerd, leidt niet tot het oordeel dat ten tijde van de bestreden beslissing op bezwaar concreet zicht bestond op legalisering van de illegale situatie. Dit betoog geeft derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat het college moest afzien van handhavend optreden.

Dat ambtenaren van de gemeente in verband met de aan appellant verleende uitritvergunning aanwijzingen hebben gegeven inzake de doorgang in de tuinmuur, zoals appellant betoogt, betekent voorts niet dat hij deze kon realiseren met het gerechtvaardigd vertrouwen dat de daarvoor vereiste bouwvergunning zou worden verleend en er niet handhavend zou worden opgetreden.

Nu geen sprake is van een bijzonder geval heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat er voor het college geen aanleiding was om af te zien van het treffen van handhavingsmaatregelen.

2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de beslissing op bezwaar geen reële begunstigingstermijn bevat, nu hem uit de op 14 april 2003 door het college aan de rechtbank overgelegde stukken is gebleken dat ten behoeve van de uitvoering van de hem gelaste herstelwerkzaamheden een bouw- en monumentenwetvergunning is vereist.

2.4.1. Anders dan partijen veronderstellen zijn voor het voldoen aan de last geen vergunningen vereist. De gegeven last impliceert de vereiste toestemming om aan die last te voldoen. Daarbij is van gewicht dat het college zowel het tot vergunningverlening als het tot het treffen van handhavingsmaatregelen bevoegde gezag is. Nadere aanwijzingen in verband met het voldoen aan de last kunnen door het college in de last zelf worden opgenomen.

Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de gestelde begunstigingstermijn, in strijd met artikel 5:32, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, niet reëel is. Het betoog van appellant faalt.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. I. Sluiter, ambtenaar van Staat.

w.g. Claessens w.g. Sluiter
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2004

292.