Uitspraak 200407588/1


Volledige tekst

200407588/1.
Datum uitspraak: 3 augustus 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats],
2. het college van burgemeester en wethouders van Steenbergen,
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 november 2003 heeft de gemeenteraad van Steenbergen, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 28 oktober 2003, het bestemmingsplan "Kom Kruisland" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 13 juli 2004, no. 962722, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] bij brief van 10 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 10 september 2004, en het college van burgemeester en wethouders bij brief van 9 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 13 september 2004, beroep ingesteld. [appellante sub 1] heeft haar beroep aangevuld bij brief van 11 oktober 2004.

Bij brief van 14 februari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 18 maart 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juni 2005, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en bijgestaan door mr. A.P. Cornelissen, advocaat te Middelharnis, het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door drs. M. Meulblok en ing. C. Brunner, ambtenaren van de gemeente, en ing. R.G.M. Louwes, medewerker van stedenbouwkundig adviesbureau RBOI, en verweerder, vertegenwoordigd door G.A.M. van den Broek, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Tevens is daar gehoord de gemeenteraad van Steenbergen, vertegenwoordigd door drs. M. Meulblok en ing. C. Brunner, ambtenaren van de gemeente, en ing. R.G.M. Louwes, medewerker van stedenbouwkundig adviesbureau RBOI.

2. Overwegingen

Toetsingskader

2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

Artikel 6.6C van de planvoorschriften

Het bestreden besluit

2.2. Verweerder heeft goedkeuring onthouden aan de in artikel 6.6C van de planvoorschriften opgenomen bevoegdheid om vrijstelling te verlenen van de eis dat de oppervlakte van een bedrijfsperceel ten hoogste 2500 m2 mag bedragen.

Hij heeft daarbij van belang geacht dat de vrijstellingsbevoegdheid een vergroting tot 7000 m2 mogelijk maakt. Hij acht de vestiging van een bedrijf met een dergelijke omvang in een kleine landelijke kern als Kruisland in strijd met het provinciale beleid. Hij stelt zich op het standpunt dat een dergelijk bedrijf thuishoort op een bedrijventerrein in de stedelijke regio. Dit beleid is volgens verweerder verwoord in de nota "Op Maat". Alhoewel het - ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog toekomstige - provinciale beleid, zoals verwoord in de beleidsbrief "Bedrijventerreinen, zelfstandige kantoorvestigingen, detailhandel en voorzieningen", de vestiging van bedrijven met een grotere omvang mogelijk maakt, is de vestiging van een bedrijf met een bedrijfsperceel van 7000 m2 ook in strijd met dat beleid, aldus verweerder.

Verder heeft hij overwogen dat onvoldoende onderzoek is verricht naar alternatieve locaties in Steenbergen, Roosendaal, dan wel elders binnen de stedelijke regio.

Tevens stelt verweerder dat het bedrijf van [appellante sub 1] na verplaatsing naar het perceel ten zuiden van de Brugweg is aan te merken als een bedrijf in milieucategorie 4, zodat geen toepassing kan worden gegeven aan de voor deze gronden opgenomen wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van een bedrijvenbestemming, als bedoeld in artikel 6 van de planvoorschriften. Derhalve heeft [appellante sub 1] geen baat bij de in artikel 6.6C opgenomen vrijstellingsbepaling, aldus verweerder.

Standpunt appellante

2.2.1. [appellante sub 1] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan genoemd planvoorschrift.

Zij voert hiertoe aan dat dit voorschrift niet in strijd is met het ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geldende provinciale beleid. Verweerder heeft volgens haar ten onrechte geanticipeerd op het toekomstige provinciale beleid.

Verder is appellante van mening dat uit haar bedrijfsplan blijkt dat voldoende andere verplaatsingsmogelijkheden zijn onderzocht, maar dat geen passend alternatief is gevonden.

Tevens is zij van mening dat haar bedrijf ook na verplaatsing niet is aan te merken als een bedrijf in milieucategorie 4.

Vaststelling van de feiten

2.2.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

De plantoelichting vermeldt dat het constructiebedrijf op korte termijn zal worden verplaatst naar een perceel ten zuiden van de Brugweg.

De gronden hebben in het plan de bestemming "Agrarische doeleinden" met de nadere aanwijzing "zonder gebouwen en overkappingen" en de aanduiding "wijzigingsgebied III".

Ingevolge artikel 24, lid 2A, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming "Agrarische doeleinden" voor het op de kaart aangegeven "wijzigingsgebied III" te wijzigen in de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" met in achtneming van het bepaalde in artikel 6 voor de vestiging van een bedrijf behorende tot ten hoogste categorie 3.1. van de Staat van Bedrijfsactiviteiten.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, onder o, van de planvoorschriften mag op gronden met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" de oppervlakte van een bedrijfsperceel ten hoogste 2500 m2 bedragen.

Ingevolge artikel 6.6C van de planvoorschriften, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling van genoemd voorschrift te verlenen, met dien verstande dat de maximale oppervlakte van het bedrijfsperceel niet meer dan 7000 m2 mag bedragen.

Volgens het streekplan Brabant in Balans, vastgesteld op 22 februari 2002, wordt, totdat verweerder de uitwerkingsplannen voor de stedelijke en de landelijke regio’s heeft vastgesteld, als overgangsbeleid gehanteerd het groeiklassebeleid van het Streekplan Noord-Brabant (1992) zoals nader uitgewerkt in de nota "Op Maat" (hierna: de Nota) van 17 februari 1998 en de beleidsbrief "Bedrijventerreinenbeleid in groeiklasse 1-, 2- en 3-kernen" van 6 juli 1999. Verweerder zal blijkens dit overgangsbeleid het beleid neergelegd in de Nota toepassen in de geest van het nieuwe streekplan.

In het voorgaande streekplan werd Kruisland aangeduid als een kern in groeiklasse 1.

Op grond van de Nota is in beginsel in dit soort kernen de aanleg van een bedrijventerrein niet mogelijk. Niettemin is in bijzondere situaties na overleg de aanleg van een bedrijventerrein daar toegestaan. De Nota vermeldt dat op een dergelijk bedrijventerrein bedrijven in milieucategorie 1 en 2 en na vrijstelling bedrijven in milieucategorie 3 zijn toegestaan. Verder geldt volgens de Nota voor dit type bedrijventerrein een maximale kavelgrootte van 2500 m2. Verplaatsingen van bedrijven dienen volgens de nota te voldoen aan de daarin genoemde kwalitatieve maatstaven. In zeer bijzondere gevallen kan via een vrijstellingsbevoegdheid van deze maatstaven worden afgeweken.

Het bestreden besluit dateert van 13 juli 2004. De beleidsbrief "Bedrijventerreinen, zelfstandige kantoorvestigingen, detailhandel en voorzieningen" is vastgesteld op 20 juli 2004.

Het oordeel van de Afdeling

2.3. Gelet op het overwogene onder 2.2.2. heeft verweerder het plan terecht getoetst aan het ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geldende provinciale beleid zoals verwoord in het streekplan uit 1992, de Nota en de beleidsbrief "Bedrijventerreinenbeleid in groeiklasse 1-, 2- en 3-kernen" van 6 juli 1999.

Daarnaast heeft verweerder verwezen naar de beleidsbrief "Bedrijventerreinen, zelfstandige kantoorvestigingen, detailhandel en voorzieningen". Een dergelijke vooruitblik ligt in de rede nu het beleid zoals verwoord in deze brief een week na het nemen van het bestreden besluit geldend provinciaal beleid zou worden en dit nieuwe beleid, in afwijking van het nog geldende beleid, een bedrijfsoppervlak van maximaal 5000 m2 toestaat.

Het ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geldende provinciale beleid acht de Afdeling in het algemeen niet onredelijk.

De vrijstellingsbepaling maakt in strijd met dat beleid een bedrijfsperceel met een omvang van 7000 m2 ten zuiden van de Brugweg mogelijk.

Het beroep van appellante geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet aan zijn beleid heeft kunnen vasthouden. In dit verband is van belang dat het plan de in de Nota vermelde maximale perceelsoppervlakte met 180% overschrijdt en dat er ook ten opzichte van het nieuwe provinciale beleid sprake is van een aanmerkelijke overschrijding.

De verwevenheid van het bedrijf van [appellante sub 1] met het landelijke gebied, het mogelijke verlies van een gedeelte van het personeel bij verplaatsing over een grote afstand en de hogere kosten die verplaatsing van het bedrijf naar een andere locatie met zich brengt, leiden niet tot een ander oordeel.

Voorzover de standpunten van verweerder en appellante uiteenlopen over het antwoord op de vraag of de wijzigingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 24, lid 2A, van de planvoorschriften kan worden toegepast ten behoeve van verplaatsing van het reconstructiebedrijf, overweegt de Afdeling dat appellante geen beroep heeft ingesteld tegen de goedkeuring van de wijzigingsbevoegdheid - en evenmin een zienswijze dan wel bedenking met deze strekking tegen dit voorschrift in het plan heeft gericht - zodat het toepassingsbereik van dit voorschrift in deze procedure niet aan de orde kan komen.

Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vrijstellingsbepaling strijdt met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan.

Het beroep van [appellante sub 1] is in zoverre ongegrond.

Hoofdstuk II van de "Staat van Bedrijfsactiviteiten" en de plandelen nabij het bestaande constructiebedrijf van [appellante sub 1]

Het bestreden besluit

2.4. Verweerder acht Hoofdstuk II van de "Staat van Bedrijfsactiviteiten" en de plandelen met de bestemming "Woondoeleinden" met de nadere aanwijzing "vrijstaand" en de bestemmingen "Erven", "Tuinen" en "Verkeersdoeleinden", voorzover gelegen binnen een afstand van 100 meter van het constructiebedrijf van [appellante sub 1] in strijd met het recht en heeft aan dit hoofdstuk en deze plandelen goedkeuring onthouden.

Hij wijst op de uitspraak van de Afdeling van 10 november 1998 waarbij een eerdere onthouding van goedkeuring aan een bestemming "Woondoeleinden" voor die gronden in beroep is bevestigd. Nu de (milieu)situatie niet is gewijzigd en noch in het plan, noch in de Brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de Brochure) een motivering wordt gegeven dat bij een opgesteld electromotorisch vermogen kleiner dan 100 kW een kortere afstand voldoende is, staat de genoemde uitspraak aan afwijking van de in de Brochure geadviseerde afstanden in de weg en bestaat evenmin anderszins aanleiding om van deze afstanden af te wijken, aldus verweerder.

Het standpunt van appellant

2.4.1. Het college van burgemeester en wethouders bestrijdt in beroep deze onthoudingen van goedkeuring.

Het voert hiertoe aan dat de uitspraak van de Afdeling refereert aan de mogelijkheid om op basis van een bestuurlijke afweging af te wijken van de richtafstanden in de Brochure en dat die keuze in dit plan, in Hoofdstuk II van de "Staat van Bedrijfsactiviteiten", is gemaakt met gebruikmaking van de nieuwe Brochure uit 2001. Voor een woonbestemming nabij een bestaand bedrijf dient volgens deze Brochure de informatie over het bestaande bedrijf te prevaleren boven de algemene uitgangspunten van de Brochure. Verder volgt uit jurisprudentie en vakliteratuur, aldus het college, dat het opgestelde electromotorische vermogen bepalend is voor de categorie-indeling van een bedrijf. Verweerder heeft hiermee ten onrechte geen rekening gehouden. Het college acht de onthouding van goedkeuring in dit opzicht in elk geval onvoldoende gemotiveerd. De onthouding van goedkeuring wijkt ook - ongemotiveerd - af van het beleid dat verweerder voert bij het nemen van besluiten omtrent goedkeuring, nu verweerder een nuancering van de afstand op basis van het opgestelde electromotorische vermogen in andere bestemmingsplannen gewoonlijk wel goedkeurt.

Vaststelling van de feiten

2.4.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

[Appellante sub 1] heeft op het bestaande bedrijventerrein aan de Brugweg een constructiebedrijf van landbouwmachines met een productieoppervlak van minder dan 2.000 m2. Het bedrijfsperceel is op de plankaart aangewezen voor "Bedrijfsdoeleinden (B)" met de subbestemming "B(2)cl" en met de aanduiding "6" en is daarmee ingevolge artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften bestemd voor bedrijven behorende tot ten hoogste categorie 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten die bij het plan behoort, alsmede voor een constructiebedrijf van landbouwmachines, indien en voorzover dat bedrijf behoort tot categorie 3.1. van de Staat van Bedrijfsactiviteiten.

Volgens die Staat is een constructiebedrijf ingedeeld in categorie 3.2. met een * en geldt voor een dergelijk bedrijf blijkens de toelichting op die Staat een afstandsindicatie van 100 meter tot een woonwijk. Hoofdstuk II van deze Staat vermeldt dat een in de bedrijvenlijst van het plan als 3.2.* aangeduide inrichting in categorie 3.1. valt indien het opgestelde electromotorische vermogen kleiner is dan 100 kW, maar minimaal 20 kW bedraagt. Niet in geschil is dat voor een bedrijf in categorie 3.1. een afstandsindicatie van 50 meter geldt. Het opgestelde electromotorische vermogen van het constructiebedrijf bedraagt 73.04 kW.

Volgens de toelichting op de Staat van Bedrijfsactiviteiten is de *-aanduiding gebruikt bij bedrijfstypen waarbinnen vaak kleinere, weinig hinderlijke bedrijven voorkomen, die op deze wijze rechtstreeks in een lagere categorie kunnen worden ingeschaald. Bij deze activiteiten, aldus de toelichting, is het aspect geluid bepalend en daarom geeft het electromotorisch vermogen een betere maat voor de hinderlijkheid dan bijvoorbeeld het bedrijfsoppervlak. De toelichting op de Staat van Bedrijfsactiviteiten vermeldt verder dat de indeling in bedrijfstypen in belangrijke mate gebaseerd is op de lijst van bedrijfstypen uit de Brochure van 1999, waarin voor een groot aantal bedrijfstypen en -activiteiten richtafstanden ten opzichte van een rustige woonwijk worden gegeven, maar dat deze indeling met behulp van andere bronnen en praktijkervaringen is verfijnd.

In de Brochure staat dat de daarin genoemde afstanden indicatief zijn en dat, wanneer in de nabijheid van een bestaand bedrijventerrein een nieuwe woonwijk wordt voorzien, de bedrijvenlijst een eerste inzicht geeft in de milieuhinder van de bestaande bedrijven.

Aanbevolen wordt om de specifieke informatie over individuele bedrijven erop na te slaan om meer inzicht te verkrijgen in de potentiële milieuhinder. Deze informatie is volgens de Brochure te vinden in de milieuvergunningen of meldingen. Bij bestaande bedrijven die afwijken van de voorgestane bedrijfsbestemming en die beperkt positief in het plan worden toegelaten, wordt allereerst aan de hand van de milieuvergunning beoordeeld of de bedrijfsactiviteiten zijn in te passen in het gebied en kan daarnaast overleg met de bedrijven de nodige informatie opleveren over uitbreidingswensen, investeringsplannen en te treffen voorzieningen.

De Brochure adviseert voor een constructiebedrijf van machines en apparaten vanuit het aspect geluid een afstand van 100 meter tot een rustige woonwijk. Blijkens paragraaf 5.4.4. van de Brochure kan de 45dB(A)-contour als uitgangspunt gelden bij het hanteren van afstandsnormen voor geluid.

In de bij het plan behorende bijlage 15 is een kaart met een maximale geluidsbelasting vanwege het constructiebedrijf opgenomen. Deze is gebaseerd op de krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunningen en de daaraan verbonden voorschriften. Blijkens deze kaart ligt de 45 dB(A)-contour op een kortere afstand dan 100 meter. Het plan maakt bij recht woningbouw mogelijk op een afstand van ongeveer 62 meter. Blijkens de kaart liggen gronden met een dergelijke woonbestemming gedeeltelijk binnen de 45 dB(A)-contour.

2.4.3. In haar uitspraak van 10 november 1998, no. E01.97.0232, heeft de Afdeling, voorzover hier van belang, overwogen dat verweerder de breedte van het plandeel waaraan hij goedkeuring heeft onthouden, heeft ontleend aan de Brochure, dat deze publicatie als aan te houden afstand ten opzichte van bedrijven als dat van [appellante sub 1] 100 meter vanuit een oogpunt van geluid adviseert en dat op grotere afstand geen aanzienlijke hinder meer wordt ondervonden in een rustige woonwijk. De Afdeling heeft overwogen dat het daarbij gaat om een indicatie, omdat de genoemde afstanden geen betrekking hebben op individuele bedrijven, maar op een gemiddeld modern exemplaar van het desbetreffende type bedrijf.

Bovendien is zonering niet de enige mogelijkheid om tot een aanvaardbaar woon- en leefklimaat nabij een bedrijf te komen. De Brochure vermeldt dat bestuurlijke overwegingen ertoe kunnen leiden dat er voor wordt gekozen een geringere afstand aan te houden in combinatie met maatregelen aan de bron, bij de ontvanger, dan wel in de overdracht. De Afdeling heeft overwogen geen aanleiding te zien voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op de Brochure heeft kunnen baseren en dat ook niet was gebleken van zodanige belangen dat afwijking van de in de voornoemde Brochure genoemde afstanden gerechtvaardigd zou zijn.

Onder die omstandigheden zag de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in zoverre niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.

Het oordeel van de Afdeling

2.4.4. In het voorliggende plan heeft de gemeenteraad - anders dan in het plan waarop de uitspraak van 10 november 1998 betrekking heeft - een gemotiveerde bestuurlijke keuze gemaakt voor de afwijking van de in de Brochure geadviseerde afstand tussen het constructiebedrijf en de op te richten woonbebouwing. In zoverre is sprake van een gewijzigd feit op grond waarvan de juistheid dan wel de aanvaardbaarheid van de aangehouden afstand alsnog bij het bestreden besluit kon worden getoetst en deze toetsing in de onderhavige procedure ook aan de orde kan komen. Het standpunt van verweerder dat de eerdere uitspraak daaraan in de weg staat, is derhalve onjuist.

2.4.5. In Hoofdstuk II van de Staat van Bedrijfsactiviteiten is op grond van het opgestelde electromotorische vermogen een differentiatie aangebracht in de Standaard bedrijfsindeling zoals deze in de Brochure wordt gehanteerd. Deze differentiatie ziet niet alleen op het bedrijf van [appellante sub 1], maar geldt voor ieder bedrijf dat aan de gestelde criteria voldoet. In het plan noch in één van de overige stukken is gemotiveerd dat uitsluitend uit het opgesteld electromotorische vermogen een eenduidige, minimaal aan te houden afstand kan worden afgeleid. Evenmin kan dit uit de door appellant genoemde uitspraken van 7 juli 2004, no. 200304359/1 of van 10 mei 1990, no. E90.01.1247 (AB 1990, 500) worden afgeleid, aangezien in die uitspraken de desbetreffende vraag niet aan de orde was.

Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in Hoofdstuk II van de Staat van Bedrijfsactiviteiten gemaakte differentiatie en de daarmee samenhangende afwijking van de in de Brochure aanbevolen afstand, niet berust op een deugdelijke motivering.

Dat verweerder, zoals appellant stelt, aan andere plannen met een zelfde "Staat van Bedrijfsactiviteiten" goedkeuring heeft verleend, leidt niet tot een ander oordeel. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel strekt niet zover dat verweerder een uitgangspunt dat niet deugdelijk is gemotiveerd, zonder meer zou moeten blijven toepassen.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd met het recht tot stand is gekomen. Verweerder heeft daarom in zoverre terecht goedkeuring onthouden aan het plan. In hetgeen appellant dienaangaande heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van het college van burgemeester en wethouders is voorzover het betreft de onthouding van goedkeuring aan Hoofdstuk II van de Staat van Bedrijfsactiviteiten ongegrond.

2.4.6. Wat betreft de onthouding van goedkeuring aan de plandelen voor gronden binnen een afstand van 100 meter van het constructiebedrijf stelt appellant terecht dat de Brochure aangeeft dat voor een bestaand bedrijf dat met een specifieke bestemming in het plan is opgenomen de vergunde milieusituatie uitgangspunt voor de aan te houden afstand tot woonbebouwing dient te zijn en niet de in de Brochure genoemde richtafstand. Verweerder heeft bij zijn bestreden besluit niet gemotiveerd, waarom hij niet de 45-dB(A)-contour van het ter plaatse aanwezige constructiebedrijf, zoals opgenomen in de bij het plan behorende bijlage 15, tot uitgangspunt heeft genomen.

Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering.

Het beroep van het college van burgemeester en wethouders is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit voorzover verweerder daarbij goedkeuring heeft onthouden aan de plandelen met de bestemming "Woondoeleinden" met de nadere aanwijzing "vrijstaand", en met de bestemmingen "Erven", "Tuinen" en "Verkeersdoeleinden" voorzover gelegen binnen een afstand van 100 meter van het constructiebedrijf, wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.

Bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)"

Het bestreden besluit

2.5. Verweerder heeft goedkeuring onthouden aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" met de subbestemming "B(2)cl" en met de aanduiding "6" voor de woning op het perceel [locatie 1].

Hij stelt zich op het standpunt dat deze woning gescheiden is van het bedrijf en derhalve niet is aan te merken als bedrijfswoning, maar als burgerwoning.

Standpunt van appellante

2.5.1. [appellante sub 1] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan dit plandeel. Zij voert hiertoe aan dat de woning als bedrijfswoning in gebruik is.

Verder staat de woning volgens appellante dicht bij de bedrijfsbebouwing op het perceel, zodat niet wordt voldaan aan de in de "Staat van Bedrijfsactiviteiten" opgenomen afstandsnormen voor burgerwoningen. Bovendien beperkt een bestemming als burgerwoning appellante in haar uitbreidingsmogelijkheden.

Vaststelling van de feiten

2.5.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

Ingevolge artikel 1, onder 27, van de planvoorschriften is een bedrijfswoning een woning in of bij een gebouw of op een terrein, welke kennelijk slechts bestemd is voor bewoning door (het huishouden van) een persoon wiens huisvesting daar noodzakelijk is, gelet op de bestemming en het feitelijke gebruik van het gebouw of het terrein.

Zoals reeds overwogen onder 2.4.2. beveelt de Brochure voor de tussen burgerwoningen en een constructiebedrijf aan te houden afstand een richtafstand van 100 meter aan wat betreft het aspect geluid. Daarbij geldt als uitgangspunt een etmaalwaarde van 45 dB(A). Indien sprake is van een bedrijfsbestemming kan op grond van paragraaf 5.9 van de "Handreiking industrielawaai en vergunningverlening" worden uitgegaan van een hogere grenswaarde als etmaalwaarde.

De woning op het perceel aan de [locatie 1] ligt op ongeveer 23 meter van het meest dichtbij gelegen bedrijfspand. De omringende gronden op het perceel zijn als opslagplaats in gebruik.

Volgens bijlage 15 behorende bij het plan bedraagt de geluidsbelasting op de gevel van de woning tussen de 47 en 49 dB(A). Daarbij is geen rekening gehouden met de geluidproducerende activiteiten op het buitenterrein van het bedrijf.

Het oordeel van de Afdeling

2.5.3. In het bestreden besluit heeft verweerder niet gemotiveerd waaruit de fysieke scheiding tussen het bedrijf en de woning op het perceel [locatie 1] bestaat, noch heeft hij gemotiveerd waarom geen sprake is van een bedrijfswoning in de zin van artikel 1, onder 27, van de planvoorschriften.

Dit klemt te meer nu de afstand tussen het constructiebedrijf en de woning korter is dan de in de Brochure voorgestelde afstand tussen dit type bedrijven en burgerwoningen. Bovendien overschrijdt de geluidsbelasting vanwege het bedrijf op de gevel van de woning ter plaatse de voor burgerwoningen in de Brochure als uitgangspunt genomen grenswaarde. Derhalve is onduidelijk of sprake zal zijn van een voor een burgerwoning aanvaardbaar woon- en leefmilieu.

Daarnaast beperkt een burgerwoning ter plaatse het constructiebedrijf in zijn uitbreidingsmogelijkheden.

Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellante sub 1] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit, voorzover verweerder daarbij goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" met de subbestemming "B(2)cl" en met de aanduiding"6" voor de woning op het perceel [locatie 1], wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.

Artikel 20

Het bestreden besluit

2.6. Verweerder heeft goedkeuring onthouden aan artikel 20 van de planvoorschriften waarin afwijkingen van het plan als zodanig worden bestemd.

Hij heeft daartoe overwogen dat het als zodanig bestemmen van afwijkingen van het plan in de specifieke bestemmings- of bebouwingsbepalingen dient te gebeuren.

Verder is hij van mening dat deze bepaling zich niet verdraagt met de overgangsbepaling als verwoord in artikel 27 van de planvoorschriften.

Om te voorkomen dat door de onthouding van goedkeuring aan artikel 20 een gedeelte van het bestaande bedrijfsperceel van [appellante sub 1] onder het overgangsrecht valt, heeft verweerder tevens goedkeuring onthouden aan de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" met de subbestemming "B(2)cl" en de aanduiding "6" voor de percelen [locatie 2].

Standpunt van appellant

2.6.1. Het college van burgemeester en wethouders stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan artikel 20 van de planvoorschriften. Het kan zich evenmin verenigen met de daaruit voortvloeiende onthouding van goedkeuring aan de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" met de subbestemming "B(2)cl" en de aanduiding "6" voor het bestaande bedrijfsperceel van het constructiebedrijf. Het voert hiertoe aan dat het voorschrift uitsluitend betrekking heeft op bouwen en niet op het gebruik van gronden, zodat de artikelen 20 en 27 van de planvoorschriften wel met elkaar verenigbaar zijn. Verder stelt het dat met artikel 20 van de planvoorschriften is beoogd afwijkingen van de bouwvoorschriften als zodanig te bestemmen en niet onder het overgangsrecht te brengen.

Vaststelling van de feiten

2.6.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de planvoorschriften, mogen de bestaande afstanden als maximaal respectievelijk minimaal toelaatbaar worden aangehouden in die gevallen waarin de afstanden op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan meer dan wel minder bedragen dan ingevolge hoofdstuk II van het plan is voorgeschreven.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel mogen in die gevallen dat hoogten, inhoud, aantallen en/of oppervlakten van bestaande bouwwerken, die gebouwd zijn met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Woningwet op de dag van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan meer of minder bedragen dan ingevolge hoofdstuk II is voorgeschreven, de bestaande maten en hoeveelheden als maximaal, respectievelijk minimaal toelaatbaar worden aangehouden.

Ingevolge artikel 27 van de planvoorschriften mag een bouwwerk, dat op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan afwijkt van het plan en dat is of wordt gebouwd met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Woningwet, mits de bestaande afwijkingen niet worden vergroot:

a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;

b. geheel worden vernieuwd, indien het bouwwerk door een calamiteit is tenietgegaan mits de bouwvergunning is aangevraagd binnen twee jaar nadat het bouwwerk is tenietgegaan.

Het bestaande bedrijfsperceel behorende bij het reconstructiebedrijf heeft de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" met de subbestemming "B(2)cl" en de aanduiding "6". Ingevolge artikel 6, eerste lid, onder o, van de planvoorschriften mag de oppervlakte van een bedrijfsperceel op gronden met deze bestemming ten hoogste 2500 m2 bedragen. Het huidige bedrijfsperceel op deze gronden heeft een omvang van 4600 m2.

Het oordeel van de Afdeling

2.6.3. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat standpunt van verweerder dat afwijkingen van het plan uitsluitend in de specifieke bestemmingsplanregelingen positief bestemd kunnen worden, juist is.

Dit neemt niet weg dat indien ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp bouwwerken afwijken wat betreft afstanden, hoogten, inhoud, aantallen en/of oppervlakten, onduidelijk is of deze afwijkingen ingevolge artikel 20 van de planvoorschriften positief zijn bestemd, dan wel ingevolge artikel 27 van de planvoorschriften onder het overgangsrecht vallen. Anders dan appellant stelt, hebben beide bepalingen immers betrekking op bouwen.

Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat artikel 20, gelet op de overlap met artikel 27, tot rechtsonzekerheid leidt. Het plan is in zoverre dan ook in strijd met het recht.

Nu het bestaande bedrijfsperceel van [appellante sub 1] voorzover dit een grotere omvang heeft dan 2500 m2, buiten artikel 20 niet als zodanig is bestemd, heeft verweerder gelet op het vorenstaande, alsmede op het feit dat nog onduidelijk is of het bedrijf binnen de planperiode ter plaatse zal verdwijnen, in redelijkheid goedkeuring kunnen onthouden aan het desbetreffende plandeel. De gemeenteraad kan bij het opstellen van een plan ter voldoening aan de uit artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voortvloeiende verplichting de omvang van het bedrijfsperceel opnieuw bezien.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan.

Het beroep van het college van burgemeester en wethouders is in zoverre ongegrond.

Groenstrook ten noorden van het constructiebedrijf

Standpunt appellante

2.7. [appellante sub 1] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Groenvoorzieningen" voor de gronden ten noorden van haar constructiebedrijf.

Zij voert hiertoe aan dat deze groenstrook de uitbreidingsmogelijkheden van het bedrijf beperkt. Appellante wenst een bedrijvenbestemming voor deze gronden, zodat ontsluiting van haar loodsen aan de achterzijde van het bedrijf mogelijk wordt.

Verder heeft verweerder geen rekening gehouden met de door de gemeente gewekte verwachting dat de groenstrook aan haar zou worden verkocht. Appellante heeft haar bedrijfsvoering aangepast naar aanleiding van deze toezegging.

Standpunt verweerder

2.7.1. Verweerder heeft bij het bestreden besluit aan dit plandeel goedkeuring verleend. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellante geen eigenaar is van deze groenstrook en derhalve geen bedrijvenbestemming kan afdwingen. Verweerder stelt verder dat hij in de correspondentie tussen de gemeenteraad en appellante geen aanleiding ziet om op grond van de door appellante gestelde toezeggingen aan dit plandeel goedkeuring te onthouden.

Vaststelling van de feiten

2.7.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

De gronden direct ten noorden van het constructiebedrijf hebben in het plan de bestemming "Groenvoorzieningen".

Ingevolge de in artikel 13, eerste lid, van de planvoorschriften opgenomen doeleindenomschrijving zijn gronden met deze bestemming bedoeld voor beplantingen, speelvoorzieningen, en in samenhang daarmee voor voet- en fietspaden alsmede voor bermen en bermsloten.

De groenstrook is eigendom van de gemeente Steenbergen. De gemeenteraad stelt dat de gemeente slechts onder bepaalde voorwaarden voornemens was de groenstrook aan appellante te verkopen. Aan deze voorwaarden is volgens de gemeenteraad niet voldaan.

Het oordeel van de Afdeling

2.7.3. Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.7.2. staat de bestemming "Groenvoorzieningen" in de weg aan het bedrijfsmatig gebruik van deze gronden.

Nu appellante geen eigenaar is van de gronden heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat een bedrijvenbestemming niet in de rede ligt.

Daarbij heeft de Afdeling betrokken dat de gemeente slechts bereid was die gronden te verkopen indien voldaan zou zijn aan een aantal voorwaarden. Niet is gebleken dat aan die voorwaarden is voldaan.

Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of het recht.

In hetgeen appellante in zoverre heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.

Het beroep van [appellante sub 1] is in zoverre ongegrond.

2.8. Ten aanzien van [appellante sub 1] dient verweerder op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Ten aanzien van het college van burgemeester en wethouders van Steenbergen is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellante sub 1] en het college van burgemeester en wethouders van Steenbergen gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 13 juli 2004, no. 962722, voorzover het betreft:

a. de onthouding van goedkeuring aan de plandelen met de bestemming "Woondoeleinden" met de nadere aanwijzing "vrijstaand", en de bestemmingen "Erven", "Tuinen" en "Verkeersdoeleinden" voorzover gelegen binnen een afstand van 100 meter van het constructiebedrijf;

b. de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" met de subbestemming "B(2)cl" en de aanduiding "6" voor de woning op het perceel [locatie 1];

III. verklaart de beroepen van [appellante sub 1] en het college van burgemeester en wethouders van Steenbergen voor het overige ongegrond;

IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellante sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Brabant aan [appellante sub 1] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

V. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan [appellante sub 1] en het college van burgemeester en wethouders van Steenbergen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 (zegge: tweehonderdrieënzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van E.J. Nolles, ambtenaar van Staat.

w.g. Oosting w.g. Nolles
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2005

291-425.