Uitspraak 200304359/1


Volledige tekst


200304359/1.
Datum uitspraak: 7 juli 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellante sub 3], gevestigd te [plaats],
4. [appellante sub 4], gevestigd te [plaats],
5. [appellante sub 5], gevestigd te [plaats],
6. [appellanten sub 6], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 oktober 2002 heeft de gemeenteraad van Zederik, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 16 september 2002, het bestemmingsplan “Kernen” vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 17 juni 2003, kenmerk DRM/ARB/02/12930A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij faxbericht van 5 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 5 augustus 2003, [appellant sub 2] bij brief van 4 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 4 juli 2003, [appellante sub 3] bij faxbericht van 29 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 29 juli 2003, [appellante sub 4] bij brief van 17 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 4 augustus 2003, [appellante sub 5]) bij brief van 4 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 6 augustus 2003, en [appellanten sub 6] bij brief van 23 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 24 juli 2003, beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 1 september 2003. [appellante sub 3] heeft haar beroep aangevuld bij brief van 26 augustus 2003. [appellante sub 4] heeft haar beroep aangevuld bij brief van 17 september 2003.

Bij brief van 9 maart 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 19 februari 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van mr. L.J. van Pelt, namens [partij], [appellante sub 3], [appellant sub 2] en [appellanten sub 6]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 mei 2004, waar [appellant sub 2], in persoon, [appellante sub 4], vertegenwoordigd door mr. R. Bresser, advocaat te Tilburg, [appellanten sub 6], vertegenwoordigd door drs. H.E. Winkelman, gemachtigde, en bijgestaan door A.M. Streef, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A. de Jong, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord de gemeenteraad, vertegenwoordigd door H. van Dieren, wethouder, en A. Neles, ambtenaar van de gemeente, en [partij], vertegenwoordigd door mr. L.J. van Pelt, gemachtigde. [appellant sub 1], [appellante sub 3] en [appellante sub 5] zijn ter zitting niet verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

2.2. Het bestemmingsplan heeft betrekking op alle kernen in de gemeente Zederik.

2.3. [appellante sub 3] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan enkele plandelen met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden (B)”en de subbestemming “(2)”.

2.3.1. Voor zover deze beroepsgrond betrekking heeft op andere plandelen dan het perceel van appellante aan [locatie 1] te [plaats], steunt deze niet op een bij verweerder ingebrachte bedenking.

Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in een bij het college van gedeputeerde staten ingebrachte bedenking.

Dit is slechts anders voorzover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest terzake bedenkingen in te brengen.

Geen van deze omstandigheden doet zich voor.

Het beroep van [appellante sub 3] is dan ook niet-ontvankelijk in zoverre dit is gericht tegen de goedkeuring van andere plandelen dan het perceel aan [locatie 1].

2.4. Verweerder heeft onder meer goedkeuring onthouden aan het woord “fruitteelt” in artikel 29, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften. De medebestemming van de bestemming “Agrarische doeleinden” voor fruitteelt kan volgens hem tot gevolg hebben dat bestaande weidegebieden in strijd met het provinciale beleid worden omgevormd tot boomgaarden. Bij planherziening kan de gemeente volgens verweerder aangeven in hoeverre bestaande fruitteeltbedrijven van een maatbestemming moeten worden voorzien.

2.4.1. [appellant sub 1] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het woord “fruitteelt” in artikel 29, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften, omdat zijn fruitteeltbedrijf aan de [locatie 2] te [plaats] hierdoor niet meer als zodanig is bestemd.

2.4.2. In geding is alleen de vraag of verweerder, gelet op de nadelige gevolgen daarvan voor [appellant sub 1], aan het woord “fruitteelt” goedkeuring heeft kunnen onthouden. Niet in geding is het in het streekplan Zuid-Holland Oost neergelegde beleid om de open veenweidegebieden open te houden.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat zich op de gronden van het bedrijf waarvan het gebruik in dit bestemmingsplan wordt geregeld alleen bedrijfsgebouwen en een zeer beperkt deel van het fruitareaal bevinden. Verreweg het grootste gedeelte van het fruitteeltbedrijf is gelegen buiten het plangebied. Voorts is ter zitting gebleken dat thans wordt onderzocht hoe en waar het bedrijf in de toekomst het beste kan functioneren, waarbij verplaatsing een van de mogelijkheden is. In dit kader is een agrarisch advies gevraagd. Ter zitting is door de gemeenteraad onweersproken gesteld dat [appellant sub 1] bouwwensen heeft voor gronden buiten het plangebied. Volgens het deskundigenbericht heeft [appellant sub 1] geen plannen om zijn fruitareaal binnen het plangebied uit te breiden. De Afdeling ziet geen aanleiding hieraan te twijfelen.

Ingevolge artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening stelt de gemeenteraad binnen een jaar met ingang van de dag na die, waarop de beroepstermijn bedoeld in artikel 56a, onder b of c, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening afloopt of, indien binnen de beroepstermijn bij de voorzitter van de Afdeling een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan, dat verzoek is afgewezen, een nieuw plan vast, waarbij het besluit van het college van gedeputeerde staten in acht wordt genomen. Gelet hierop zal voor het bedrijf binnen afzienbare tijd een nieuwe bestemmingsregeling gaan gelden. Ten aanzien daarvan heeft verweerder in het bestreden besluit aangegeven dat bestaande fruitteeltbedrijven mogen worden gehandhaafd. Hiertoe dient de gemeenteraad volgens verweerder na te gaan welke bedrijven dit in het plangebied betreft en dient hij daaraan zonodig een maatbestemming toe te kennen.

Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het nadeel voor [appellant sub 1], mede gelet op de tijdelijke aard ervan, beperkt is en heeft hij mede ten aanzien van het perceel van [appellant sub 1] in redelijkheid goedkeuring kunnen onthouden aan het woord “fruitteelt” in artikel 29, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.

2.5. [appellant sub 2] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden (W)” op het perceel aan de [locatie 3] te [plaats]. Het plan staat volgens hem in strijd met de Nota Planbeoordeling 2002 een woning toe binnen 50 meter van een bestaand fruitteeltbedrijf.

2.5.1. De gemeenteraad heeft aan dit plandeel de bestemming “Woondoeleinden (W)” toegekend, omdat na toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voor dit perceel al een bouwvergunning was verleend.

2.5.2. Verweerder heeft geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit plandeel goedgekeurd, nu de bouwvergunning voor een woning aan de [locatie 3] ten tijde van de goedkeuring reeds onherroepelijk was en de woning al was gebouwd.

2.5.3. Vaststaat dat ten tijde van het bestreden besluit aan de [locatie 3] een woning aanwezig was die is gebouwd op grond van een onherroepelijke bouwvergunning. Verweerder is er derhalve terecht van uitgegaan dat de woning een bestaande, legale, situatie betreft, die in beginsel als zodanig dient te worden bestemd. Het feit dat de woning in strijd met de criteria uit de Nota Planbeoordeling 2002 is gelegen binnen 50 meter van een fruitteeltbedrijf doet daaraan niet af. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat niet aannemelijk is gemaakt dat in de woning geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd en dat niet is uitgesloten dat het desbetreffende fruitteeltbedrijf van [appellant sub 1] in de toekomst wordt ingericht op een wijze die voor de woning gunstiger is.

[appellant sub 2] vreest door de nabijheid van de woning tot zijn tuin voorts klachten over geluidhinder als hij daar in de uitoefening van zijn beroep machinaal steen bewerkt. Ter zitting is echter gebleken dat deze situatie zich in de afgelopen jaren slechts zelden heeft voorgedaan en niet aannemelijk is dat dit in de toekomst structureel zal veranderen. Verweerder heeft de nadelige gevolgen voor [appellant sub 2] mitsdien terecht beperkt geacht. De Afdeling wijst er op dat eventuele schade wegens een gewijzigd planologisch regime aan de orde kan komen in het kader van een procedure ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Overigens is ter zitting gebleken dat [appellant sub 2] reeds een verzoek om planschade heeft ingediend.

Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft onthouden aan dit plandeel.

Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.

2.6. [appellante sub 4] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden (B)” en de subbestemming “(2)” op haar bedrijfsperceel aan de [locatie 4] te [plaats]. Zij kan zich in het algemeen niet verenigen met de verlaging van de toegelaten bedrijfsactiviteiten tot milieucategorie 2. Subsidiair stelt zij zich op het standpunt dat haar bedrijfsactiviteiten in categorie 3.2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten vallen en dat de maatbestemming die aan haar bedrijfsperceel is toegekend daarom ten onrechte is beperkt tot categorie 3.1 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten.

2.6.1. De gemeenteraad heeft het ontwerpbestemmingsplan onder meer ten aanzien van het perceel van appellante ambtshalve gewijzigd vastgesteld met betrekking tot de milieuzonering. Daar waar bedrijven zijn gevestigd in de nabijheid van woningen zijn voor bedrijven in de categorieën 3.1 en 3.2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten minimumafstanden aangehouden tot die woningen. Bij overschrijding van deze afstanden is de toegestane milieucategorie verlaagd tot categorie 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten, waarbij evenwel bestaande bedrijven als zodanig door een subbestemming zijn voorzien van een maatbestemming.

2.6.2. Verweerder heeft geen reden gezien dit plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit plandeel goedgekeurd. Hij acht het wenselijk dat de afstanden die op grond van de brochure “Bedrijven en milieuzonering” van de VNG in acht moeten worden genomen in het bestemmingsplan tot uitdrukking worden gebracht.

2.6.3. [appellante sub 4] is een timmerfabriek met een bedrijfsperceel van ongeveer 9.000 m2. Bij de vaststelling van het bestemmingsplan zijn aan dit bedrijfsperceel de bestemming “Bedrijfsdoeleinden (B)” en de subbestemming “(2)tf” toegekend. De gronden zijn daarmee ingevolge artikel 27, eerste lid, onder a, sub 17, van de planvoorschriften, bestemd voor bedrijven in de categorieën 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten, alsmede voor een timmerfabriek/meubelreparatiebedrijf en overige houtbewerking, voorzover deze valt in ten hoogste categorie 3.1 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten.

Vanwege recente jurisprudentie en het beleid van verweerder om strikter om te gaan met aan te houden afstanden tussen woningen en bedrijven heeft de gemeenteraad bij de vaststelling van het bestemmingsplan de milieuzonering nader bezien. Hij heeft daarbij de volgende uitgangspunten gehanteerd. Voor bedrijven in categorie 3.1, respectievelijk 3.2, van de Staat van Bedrijfsactiviteiten in de nabijheid van woningen zijn minimumafstanden aangehouden van 30 meter, respectievelijk 50 meter, waar sprake is van incidentele woonbebouwing dan wel functiemenging in een historisch gegroeide situatie, en 50 meter, respectievelijk 100 meter, waar sprake is van lintbebouwing/clustering van woningen. Waar de afstand van zodanig bedrijf tot de woonbebouwing kleiner is dan deze minimumafstanden is de algemeen toegestane milieucategorie ten opzichte van het ontwerp-bestemmingsplan verlaagd tot categorie 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten. Bij het opstellen van de Staat van Bedrijfsactiviteiten is grotendeels aangesloten bij de VNG-brochure ”Bedrijven en milieuzonering”, die verweerder als beleid hanteert.

De Afdeling acht het aanbrengen van een ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende en milieugevoelige functies ter bescherming of vergroting van de leefkwaliteit in het algemeen redelijk. Verweerder heeft daarbij in beginsel een groter gewicht kunnen toekennen aan het garanderen van een goed leefklimaat dan aan een mogelijke waardevermindering door verlaging van de milieucategorie. De nadelige effecten voor bestaande bedrijven blijven bovendien beperkt, omdat deze als zodanig met een subbestemming op maat zijn bestemd, zodat de bestaande bedrijfsvoering blijft toegestaan. De Afdeling ziet mitsdien geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in het algemeen van zijn beleid inzake milieuzonering had moeten afwijken.

2.6.3.1. Blijkens de Staat van Bedrijfsactiviteiten valt “vervaardiging van timmerwerk” in milieucategorie 3.2, tenzij het opgestelde elektromotorische vermogen kleiner is dan 100 kW maar minimaal 20 kW bedraagt. In dat geval vallen deze activiteiten in categorie 3.1. Voorts valt de timmerfabriek onder het Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer. In dat besluit zijn geen beperkingen gesteld aan het elektromotorische vermogen.

Het Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer heeft onder meer betrekking op de vraag wanneer een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer is vereist. Bij de goedkeuring van een bestemmingsplan is echter een andere vraag aan de orde, namelijk of de toegekende bestemming uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar is. Bij het toekennen van de bestemmingen is getracht het woon- en leefklimaat in de naburige woningen te optimaliseren zonder daarbij afbreuk te doen aan de bestaande bedrijfsbelangen van appellante. Bij deze belangenafweging heeft verweerder in redelijkheid uit kunnen gaan van het feitelijk opgestelde elektromotorische vermogen.

In het deskundigenbericht is gesteld dat het feitelijk opgestelde elektromotorische vermogen minder dan 100 kW bedraagt. De Afdeling ziet geen reden hieraan te twijfelen. Gelet hierop is het standpunt van verweerder, dat de timmerfabriek valt in categorie 3.1 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten, juist.

2.6.3.2. Meer subsidiair stelt [appellante sub 4] in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden (B)” en de subbestemming “(2)tf” op gedeelten van haar bedrijfsperceel die zijn gelegen op meer dan 30 meter van woonbebouwing.

2.6.3.3. Verweerder heeft geen reden gezien dit deel van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit plandeel goedgekeurd. Hij acht het in beginsel juist dat het gehele bedrijfsperceel een maatbestemming krijgt. Wel heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de gemeenteraad, ten behoeve van mogelijke toekomstige bedrijfssplitsingen, bij planherziening een algemene vrijstellingsbevoegdheid in het plan moet opnemen, op grond waarvan zonder nadere beperking activiteiten kunnen worden ontplooid in categorie 3.1 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten op gedeelten van bedrijfspercelen die zijn gelegen op meer dan de minimumafstand tot woonbebouwing.

2.6.3.4. Verweerder heeft er blijkens het bestreden besluit in het bijzonder geen bezwaar tegen als op gedeelten van het onderhavige bedrijfsperceel die zijn gelegen op tenminste 50 meter van woningen activiteiten worden ontplooid die onder de algemene categorie 3.1 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten kunnen worden gerangschikt.

In het deskundigenbericht is echter gesteld dat de timmerfabriek zich bevindt in een gebied waar duidelijk sprake is van functiemenging en een historisch gegroeide situatie en dat de bedrijfsbebouwing zich gedeeltelijk op een afstand bevindt van ten minste 30 meter van de woningen aan de [locatie 5] en de [locatie 6]. Nu de gemeenteraad ter zitting ook is uitgegaan van een minimumafstand van 30 meter tot de dichtstbijzijnde woonbebouwing, is verweerder in zoverre ten onrechte uitgegaan van een minimumafstand van 50 meter.

Verweerder heeft aan deze perceelsgedeelten goedkeuring verleend, omdat de wethouder bij de hoorzitting heeft verklaard dat een verzoek om vrijstelling voor bedrijfsactiviteiten die vallen in categorie 3.1 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten op perceelsgedeelten die zijn gelegen op meer dan de minimumafstand zullen worden beoordeeld zoals verweerder heeft aangegeven.

Nu echter in het bestemmingsplan bedrijfsactiviteiten die vallen in categorie 3.1 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten op de desbetreffende gedeelten van het bedrijfsperceel niet in het algemeen zijn toegelaten, terwijl voor deze activiteiten evenmin een vrijstellingsmogelijkheid in het plan is opgenomen en verweerder tegen het opnemen van een zodanige vrijstellingsbepaling uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening geen bezwaren heeft, heeft hij zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door het gehele plandeel goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht.

Het beroep van [appellante sub 4] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt dient te worden vernietigd. Uit het voorgaande volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet op na te melden wijze in zoverre goedkeuring te onthouden aan plan.

2.7. [appellante sub 3] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden (B)” en de subbestemming “(2)gh” op haar bedrijfsperceel aan [locatie 1] te [plaats]. Haar bedrijf moet worden bestemd als transportonderneming in categorie 3.1 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten, aldus appellante.

2.7.1. De gemeenteraad heeft het ontwerpbestemmingsplan onder meer ten aanzien van het perceel van appellante ambtshalve gewijzigd vastgesteld met betrekking tot de milieuzonering. Daar waar bedrijven zijn gevestigd in de nabijheid van woningen zijn voor bedrijven in de categorieën 3.1 en 3.2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten minimumafstanden aangehouden tot die woningen. Bij overschrijding van deze afstanden is de toegestane milieucategorie verlaagd tot categorie 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten, waarbij evenwel bestaande bedrijven als zodanig door een subbestemming zijn voorzien van een maatbestemming.

2.7.2. Verweerder heeft geen reden gezien dit plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit plandeel goedgekeurd. Volgens hem is de wijze van bestemmen voor alle bedrijven hetzelfde geweest en kan het bedrijf niet worden aangemerkt als transportbedrijf.

2.7.3. [appellante sub 3] is een groothandel in manden. De producten worden uit het buitenland naar de bedrijfslocatie vervoerd, waar deze worden herverpakt en vervolgens verzonden naar de afnemers. Blijkens het deskundigenbericht beschikt appellante hiertoe over één vrachtauto en een inschrijving eigen vervoer als bedoeld in de Wet goederenvervoer over de weg. Op het terrein bevinden zich twee dockshelters.

Bij de vaststelling van het bestemmingsplan zijn aan het bedrijfsperceel van [appellante sub 3] de bestemming “Bedrijfsdoeleinden (B)” en de subbestemming “(2)gh” toegekend. De gronden zijn daarmee ingevolge artikel 27, eerste lid, onder a, sub 7, van de planvoorschriften, bestemd voor bedrijven die vallen in de categorieën 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten, alsmede voor een groothandel, voorzover deze valt in ten hoogste categorie 3.1 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten.

2.7.3.1. Niet in geding is dat [appellante sub 3] valt in categorie 3.1 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten. In het verslag van de hoorzitting bij verweerder is echter ten onrechte vermeld dat het bedrijf valt in categorie 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten. De Afdeling acht niet aannemelijk dat verweerder hierdoor een ander besluit heeft genomen dan hij had gedaan als in het verslag de juiste categorie was vermeld. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat verweerder in het algemeen met de milieuzonering en de bijbehorende categorieverlaging, in combinatie met maatbestemmingen voor bestaande bedrijven, heeft ingestemd.

2.7.3.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder de minimumafstanden tot woonbebouwing in verband met de milieuzonering niet bij alle bedrijven consequent heeft gemeten vanaf de gevel van de meest nabijgelegen woning. Verweerder stelt zich thans op het standpunt dat hij zich ten aanzien van enkele percelen heeft vergist. Hij heeft aangegeven dat de gemeenteraad een en ander bij de komende herziening zal moeten repareren. Deze vergissing heeft echter geen betrekking op het perceel van [appellante sub 3]. Het feit dat ten aanzien van andere percelen een vergissing is gemaakt, betekent daarom niet dat verweerder goedkeuring had moeten onthouden aan de toegekende milieucategorie 2 ter plaatse van het bedrijf van appellante.

2.7.3.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is voorts gebleken dat de subbestemming “t” (transportbedrijf) in het plan alleen is toegekend aan bedrijven waarvan de activiteiten uitsluitend of voornamelijk bestaan uit het in opdracht en voor rekening van derden vervoeren van goederen.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder g, van de Wet goederenvervoer over de weg, wordt onder eigen vervoer verstaan vervoer met vrachtauto’s van goederen, uitsluitend bestemd voor of afkomstig van eigen onderneming of bedrijf.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder h, van de Wet goederenvervoer over de weg, wordt onder beroepsvervoer verstaan vervoer van goederen met vrachtauto’s tegen vergoeding, niet zijnde eigen vervoer.

Gelet op deze omschrijvingen en de aan appellante verleende inschrijving eigen vervoer, is het standpunt van verweerder, dat [appellante sub 3] geen bedrijf is waarvan de activiteiten uitsluitend of voornamelijk bestaan uit het in opdracht en voor rekening van derden vervoeren van goederen, juist, zodat [appellante sub 3] in redelijkheid niet als transportbedrijf in het plan behoefde te worden opgenomen. Ter zitting is door verweerder bovendien bevestigd dat de bestaande bedrijfsactiviteiten, waaronder het vervoer van haar eigen producten, onder de toegekende bestemming vallen.

2.7.3.4. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen [appellante sub 3] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft onthouden aan dit plandeel.

Het beroep van [appellante sub 3] is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

2.8. [appellante sub 5] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden (B)” en de subbestemming “(2)gh” op haar bedrijfsperceel aan de [locatie 7] te [plaats]. Volgens haar is haar bedrijf ten onrechte niet als zodanig bestemd.

2.8.1. Verweerder heeft geen reden gezien dit onderdeel van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit plandeel goedgekeurd. Alle groothandelsactiviteiten vallen volgens hem onder de maatbestemming, ook die van appellanten.

2.8.2. [appellante sub 5] is een groothandel in verpakkingsmaterialen. In het deskundigenbericht is gesteld dat het bedrijf zich bevindt te midden van woningen in lintbebouwing in een gebied waar sprake is van functiemenging in een historisch gegroeide situatie. In de nabijheid van het bedrijfsperceel bevinden zich twee woningen.

Bij de vaststelling van het bestemmingsplan zijn aan het bedrijfsperceel van [appellante sub 5] de bestemming “Bedrijfsdoeleinden (B)” en de subbestemming “(2)gh” toegekend. De gronden zijn aldus ingevolge artikel 27, eerste lid, onder a, sub 7, van de planvoorschriften, bestemd voor bedrijven die vallen in de categorieën 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten, alsmede voor een groothandel, voorzover deze valt in ten hoogste categorie 3.1 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten.

In zoverre [appellante sub 5] zich niet kan verenigen met de goedkeuring van de toegelaten activiteiten tot bedrijfsactiviteiten die vallen in categorie 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten, omdat haar gronden daardoor aan een beperktere kring van bedrijven kunnen worden verkocht, wijst de Afdeling op overweging 2.6.3. van deze uitspraak, waarin zij heeft geoordeeld dat verweerder in beginsel een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het garanderen van een goed leefklimaat dan aan een mogelijke waardevermindering door verlaging van de milieucategorie.

Anders dan [appellante sub 5] stelt, heeft het bedrijfsperceel een maatbestemming gekregen die alle bestaande activiteiten toestaat. In zoverre mist het beroep feitelijke grondslag.

Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen [appellante sub 5] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan dit plandeel.

Het beroep van [appellante sub 5] is ongegrond.

2.9. Verweerder heeft onder meer goedkeuring onthouden aan het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden, vrijstaand -W4(v)-“ aan het perceel aan de [locatie sub 8] te [plaats], omdat dit perceel buiten de bebouwingscontour in het streekplan Zuid-Holland Oost ligt.

Voorts heeft verweerder goedkeuring onthouden aan het plandeel met de bestemming “Agrarische doeleinden, zonder gebouwen, overkappingen en mestsilo’s -A(z)-” achter het perceel aan de [locatie 8], omdat de gemeenteraad geen rekening heeft gehouden met een onherroepelijk verleende bouwvergunning voor een schuur. Bij het nieuw op te stellen plan dient een klein bouwvlak te worden opgenomen met een daarbij passende bestemming die is toegesneden op het gebruik van deze schuur.

2.9.1. [appellanten sub 6] stellen in beroep dat verweerder bij de onthouding van goedkeuring aan deze percelen ten onrechte heeft miskend dat zij ter plaatse een bestaand fruitteeltbedrijf exploiteren, waaraan een agrarische bestemming had moeten worden toegekend.

2.9.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat thans geen sprake is van een volwaardige agrarische onderneming. De maximale oppervlakte grond die kan worden gebruikt als boomgaard is daarvoor volgens verweerder te klein en de overige percelen van appellanten zijn gelegen op ruime afstand en bovendien in gebruik voor maïsteelt.

In het deskundigenbericht is gesteld dat ter plaatse geen sprake is van een bestaand agrarisch bedrijf dan wel voortzetting daarvan. Het gaat volgens het deskundigenbericht om een perceel zonder duidelijke functie met oude bebouwing en een oude boomgaard van hooguit 1.000 m2, dat in het verleden werd gebruikt door een transportbedrijf. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding dit standpunt niet te volgen. Ook het feit dat een bouwvergunning is verleend voor een schuur betekent niet dat sprake is van een bestaand agrarisch bedrijf.

Verweerder acht voorts niet aannemelijk dat binnen een redelijke termijn wel sprake zal zijn van een levensvatbaar agrarisch bedrijf dat bovendien niet in strijd komt met het provinciale beleid. De voornemens van [appellanten sub 6] om ter plaatse een fruitteeltbedrijf te beginnen werden ten tijde van het bestreden besluit niet ondersteund door een bedrijfsplan van een agrarische deskundige. Wel is na het bestreden besluit in opdracht van appellanten door DLV advies uitgebracht ter ondersteuning van het beroep, maar verweerder heeft hiermee bij het nemen van zijn besluit geen rekening kunnen houden. Bovendien is dit rapport naar het oordeel van de Afdeling gemotiveerd en deugdelijk bestreden door de WLTO namens [partij]. In aanmerking genomen het feit dat het bedrijfshoofd reeds op leeftijd is en geen opvolger heeft en dat het omzetten van weidegronden naar fruitteelt in strijd zou komen met het provinciale beleid voor het veenweidegebied, acht de Afdeling het standpunt van verweerder dan ook niet onjuist. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen [appellanten sub 6] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft onthouden aan deze plandelen. Gelet hierop hebben appellanten geen belang meer bij bespreking van hun beroepsgrond gericht tegen de onthouding van goedkeuring aan het woord “fruitteelt” in artikel 29, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften, ten aanzien van dit perceel.

Het beroep van [appellanten sub 6] is in zoverre ongegrond.

2.9.3. [appellanten sub 6] stellen in beroep voorts dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Maatschappelijke doeleinden, zorgwoningen -Mzw(4) 45%-“ op het perceel aan de [locatie 9]. Zij voeren hiertoe aan dat deze bestemming in strijd is met het beleid ten aanzien van cultuurhistorie en bebouwing, dat is gericht op het behoud van de openheid van het landschap. Voorts vrezen zij dat zij door het hier voorziene woon-zorgcomplex in hun agrarische activiteiten worden belemmerd.

2.9.3.1. De gemeenteraad stelt zich op het standpunt dat met een woon-zorgcomplex aan een behoefte wordt tegemoetgekomen en op goede wijze woongelegenheid in combinatie met zorg kan worden geboden aan ouderen die niet geheel zelfstandig meer kunnen wonen.

2.9.3.2. Verweerder heeft geen reden gezien dit plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het goedgekeurd. Volgens hem beïnvloeden de bouwmogelijkheden het beeld ter plaatse niet in nadelige zin en bestaat binnen de contour geen bezwaar tegen enige verdichting.

2.9.3.3. Het plan maakt op het desbetreffende perceel de bouw mogelijk van een woon-zorgcomplex, bestaande uit ongeveer 18 units. Een aantal van de toekomstige bewoners is afkomstig uit Hei- en Boeicop. In zoverre voldoet de voorziening aan een plaatselijke behoefte. Uit de stukken, waaronder de toelichting bij het bestemmingsplan en het bestreden besluit, blijkt dat dit complex in de plaats moet komen van een voormalig agrarisch bedrijf. Deze varkensmesterij is reeds beëindigd. Het betrokken perceel ligt binnen de bebouwingscontour in het streekplan, dicht bij de oude dorpskern. De bestaande stallen zullen worden gesloopt en vervangen door nieuwbouw in de vorm van wooneenheden. De totale te bebouwen oppervlakte bedraagt minder dan 1.200 m2 met een maximale goothoogte van vier meter. Op de plankaart is een bouwvlak voorzien, waarbij ruime afstanden tot de perceelsgrenzen in acht zijn genomen. Voorts wordt de breedte van de bebouwing beperkt ten opzichte van de bestaande situatie en wordt de bestaande agrarische bedrijfswoning, een beeldbepalend pand, gehandhaafd als dienstwoning. In het deskundigenbericht is gesteld dat de bouwplannen niet massaal zijn en passen in de landelijke omgeving. De Afdeling ziet geen reden voor een ander standpunt.

Gelet hierop heeft verweerder in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat het beeld vanaf de Hei- en Boeicopseweg niet nadelig wordt beïnvloed en ook overigens geen massale bouw is mogelijk gemaakt. In overweging 2.9.2 heeft de Afdeling voorts reeds uitgemaakt dat het standpunt van verweerder, dat niet aannemelijk is dat binnen een redelijke termijn sprake zal zijn van een levensvatbaar agrarisch bedrijf op het aangrenzende perceel aan de [locatie 8], niet onjuist is. Bij de goedkeuring van het onderhavige plandeel heeft verweerder daar dan ook geen rekening mee behoeven te houden. De Afdeling is van oordeel dat verweerder een redelijke belangenafweging heeft uitgevoerd en het besluit van een deugdelijke ruimtelijke motivering heeft voorzien. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen [appellanten sub 6] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan dit plandeel.

Het beroep van [appellanten sub 6] is in zoverre ongegrond.

2.9.4. [appellanten sub 6] stellen in beroep ten slotte dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Maatschappelijke doeleinden -M4-” op het perceel achter de [locatie 10]. De gemeenteraad en verweerder zijn volgens hen op de zienswijze, respectievelijk de bedenking, die zij tegen dit plandeel hebben ingediend, ten onrechte niet ingegaan.

2.9.4.1. Verweerder heeft geen reden gezien dit plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het goedgekeurd. Volgens hem hebben appellanten tegen dit plandeel geen zienswijzen ingediend en heeft hij daarom de bedenking buiten behandeling gelaten.

2.9.4.2. Uit de stukken is gebleken dat [appellanten sub 6] tegen dit plandeel een zienswijze hebben ingediend en dat de gemeenteraad daarop ten onrechte niet is ingegaan. Gelet hierop is het plan op dit punt vastgesteld in strijd met artikel 25 in samenhang met artikel 23, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Uit deze bepalingen volgt dat de gemeenteraad tijdig ingebrachte zienswijzen als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening bij de vaststelling van het plan betrekt. Door het plan op dit punt niettemin goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met deze artikelen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht.

Het beroep van [appellanten sub 6] is in zoverre gegrond. Uit het voorgaande volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming “Maatschappelijke doeleinden -M4-” op het perceel achter de [locatie 10].

2.10. Verweerder dient op na te melden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten van [appellante sub 4] en [appellanten sub 6]. De kosten van het deskundigenrapport dat [appellanten sub 6] hebben laten uitbrengen, worden evenwel niet vergoed, omdat dit rapport alleen betrekking heeft op beroepsonderdelen die niet slagen. Ten aanzien van de andere appellanten bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellante sub 3] niet-ontvankelijk voorzover het andere plandelen dan het perceel aan [locatie 1] betreft;

II. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellante sub 5] geheel ongegrond;

III. verklaart de beroepen van [appellante sub 4] en [appellanten sub 6] gedeeltelijk gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 17 juni 2003, DRM/ARB/02/12930A, voorzover het betreft

a. het plandeel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden (B)” en de subbestemming “(2)tf” op een gedeelte van het perceel aan de [locatie 4] te [plaats];

b. het plandeel met de bestemming “Maatschappelijke doeleinden -M4-”aan het perceel achter de [locatie 10], zoals nader aangegeven op bij deze uitspraak behorende, gewaarmerkte, kaarten;

V. onthoudt goedkeuring aan de onder IV genoemde plandelen;

VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;

VII. verklaart de beroepen van [appellante sub 3], [appellante sub 4] en [appellanten sub 6] voor het overige ongegrond;

VIII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland in de door [appellante sub 4] en [appellanten sub 6] in verband met de behandeling van hun beroepen gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1449,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door derden beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient als volgt door de provincie Zuid-Holland te worden betaald;

a. aan [appellante sub 4]: een bedrag van € 644,00;

b. aan [appellanten sub 6]: een bedrag van € 805,00;

IX. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan [appellante sub 4] en [appellanten sub 6] het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht ((€ 232,00 voor [appellante sub 4] en € 116,00 voor [appellanten sub 6]) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en dr. J.J.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.D. van Onselen, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Buuren w.g. Van Onselen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2004

178-410.