Uitspraak 200410140/1


Volledige tekst

200410140/1.
Datum uitspraak: 20 juli 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Eersel,

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/2695 van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 1 november 2004 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Eersel.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 juni 1993 heeft het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) geweigerd medewerking te verlenen aan het bouwen van een kas op het perceel kadastraal bekend gemeente Eersel, sectie […], nummer […](hierna: het perceel).

Bij besluit van 21 december 1993 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 14 februari 1997, no. R03.94.0204, heeft de Afdeling het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.

Bij besluit van 27 augustus 2001 heeft het college het tegen het besluit van 22 juni 1993 gemaakte bezwaar gegrond verklaard.

Bij besluit van 29 juli 2003, verzonden op 19 augustus 2003, heeft het college wederom bouwvergunning geweigerd voor het oprichten van een tuinbouwkas op het perceel.

Bij brief van 25 september 2003 heeft appellant beroep ingesteld bij de Raad van State. Dit beroep is bij brief van 29 december 2003 doorgezonden naar de rechtbank ’s-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank).

Bij uitspraak van 1 november 2004, verzonden op 3 november 2004, heeft de rechtbank het tegen het besluit van 29 juli 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 13 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 14 december 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 januari 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 15 januari 2005 heeft het college van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juni 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. K.W.H. Albert, advocaat te Boxtel, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.M.H.M. Bakermans, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellant betoogt in de eerste plaats dat de rechtbank ten onrechte de besluiten van 27 augustus 2001 en 29 juli 2003 tezamen als beslissing op bezwaar heeft gekwalificeerd.

2.1.1. Dit betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 19 maart 2003 in zaak no. 200205212/1 vloeit uit het karakter van de bezwaarschriftprocedure voort dat indien het bestuursorgaan na heroverweging tot de conclusie komt dat het aangevochten besluit niet in stand kan blijven dit orgaan niet kan volstaan met (gedeeltelijke) gegrondverklaring van het bezwaarschrift. In dat geval dient voor het onjuist bevonden besluit een nieuw besluit in de plaats te worden gesteld. In het onderhavige geval heeft het college na heroverweging bij besluit van 27 augustus 2001 het bezwaarschrift gegrond verklaard en op 29 juli 2003 een nieuw besluit op de aanvraag van 5 april 1993 genomen. Deze besluiten dienen tezamen beschouwd te worden als een nieuwe beslissing op bezwaar. Hieraan doet niet af dat deze nieuwe beslissing op bezwaar opnieuw een weigering van de gevraagde bouwvergunning inhoudt, net zo min als het feit dat het college in de begeleidende brief bij het besluit van 29 juli 2003 appellant ten onrechte heeft gewezen op de mogelijkheid tot het indienen van een bezwaarschrift in plaats van een beroepschrift.

2.2. In de tweede plaats betoogt appellant dat de rechtbank heeft miskend dat hij vanwege bijzondere omstandigheden door het college gehoord had moeten worden alvorens een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift van appellant te nemen.

2.2.1. In artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is niet een algemene verplichting opgenomen tot het opnieuw horen bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar, ter voldoening aan een uitspraak van de rechtbank, waarbij de eerdere beslissing op bezwaar is vernietigd. Dit neemt niet weg dat het onder omstandigheden uit een oogpunt van zorgvuldigheid noodzakelijk kan zijn om belanghebbenden voor het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar opnieuw te horen.

De Afdeling is van oordeel dat een dergelijke situatie zich hier voordoet. Nu de nieuwe beslissing op bezwaar eerst ruim zes jaar na de vernietiging van de eerdere beslissing op bezwaar is genomen, er tussentijds een wijziging van het planologische regime heeft plaatsgevonden en er met name onduidelijkheden bestaan omtrent de grootte van het bouwblok en de mogelijkheden om daarop een kas te plaatsen, heeft het college in strijd met het vereiste van zorgvuldigheid appellant niet in de gelegenheid gesteld zijn bezwaren mondeling toe te lichten. Anders dan het college stelt, is het onder deze omstandigheden niet toereikend dat appellant in de gelegenheid is gesteld een schriftelijke zienswijze in te dienen naar aanleiding van het concept-besluit van de nieuwe beslissing op bezwaar. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Gelet hierop slaagt het betoog van appellant.

2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het inleidende beroep alsnog gegrond verklaren en de besluiten van 27 augustus 2001 en 29 juli 2003 vernietigen.

2.4. Het college dient op de hierna aangegeven wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 1 november 2004, AWB 03/2695;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Eersel van 27 augustus 2001, 58704 en van 29 juli 2003, 138823;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Eersel tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1322,70 (zegge: dertienhonderdtweëentwintig euro en zeventig cent), waarvan een gedeelte groot € 1288,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door het college aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VI. gelast dat de gemeente Eersel aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 341,00 (zegge: drienhondereenenveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.

w.g. Hirsch Ballin w.g. Lodder
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2005

17-444-488.