Uitspraak 200205212/1


Volledige tekst

200205212/1.
Datum uitspraak: 19 maart 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 19 juli 2002 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis.

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 februari 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis (hierna: het college) geweigerd handhavend op te treden tegen het stallen en verkopen van auto’s, vrachtwagens en (vrachtwagen)aanhangers en het repareren van auto’s en het verrichten van werkzaamheden aan carrosserieën van vrachtwagens op de Ravenseweg en de aanliggende groenstroken op het bedrijventerrein Kickers Bloem.

Bij besluit van 28 juni 2001 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard. Bij besluit van 13 september 2001 heeft het college het bestreden besluit herroepen en het verzoek om handhavend op te treden alsnog afgewezen.

Bij uitspraak van 19 juli 2002, verzonden op 22 juli 2002, heeft de rechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 25 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op 26 september 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 oktober 2002. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 12 december 2002 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 februari 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. A.P. Cornelissen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.J. van Es-Bel en mr. R.M. van den Brand, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Door het college is naar voren gebracht dat appellant geen belang meer heeft bij het hoger beroep omdat hij op 16 januari 2002 verhuisd is en geen eigenaar meer is van de woning aan de [locatie]. Appellant heeft ter zitting echter gesteld dat hij schade heeft geleden als gevolg van de weigering van het college om handhavend op te treden. Nu deze stelling van appellant de Afdeling niet op voorhand onaannemelijk voorkomt, acht de Afdeling hierin voldoende reden gelegen om belang bij het hoger beroep aan te nemen.

2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in de brief van 28 juni 2001 geen afgeronde besluitvorming kan worden gelezen en dat daarmee niet een definitieve beslissing op het door appellant ingediende bezwaarschrift wordt gegeven. Dit betoogt treft geen doel. Zoals de Afdeling onder meer in haar uitspraak van 6 juni 1995, AB 1995/416, heeft overwogen, vloeit uit het karakter van de bezwaarschriftprocedure voort dat indien het bestuursorgaan na heroverweging tot de conclusie komt dat het aangevochten besluit niet in stand kan blijven dit orgaan niet kan volstaan met (gedeeltelijke) gegrondverklaring van het bezwaarschrift. In dat geval dient voor het onjuist bevonden besluit een nieuw besluit in de plaats te worden gesteld. Tussen de gegrondverklaring van het bezwaarschrift van appellant op 28 juni 2001 en de daaropvolgende herroeping van het bestreden besluit en de afwijzing van het verzoek om handhavend optreden op 13 september 2001 bestaat dan ook een onverbrekelijke samenhang. De desbetreffende besluiten dienen, naar ook blijkt uit de bewoordingen daarvan, te worden opgevat als de samenstellende bestanddelen van de in heroverweging gegeven beslissing op het door appellant ingediende bezwaarschrift.

2.3. De Afdeling volgt appellant niet in zijn betoog dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich ten tijde van het bestreden besluit op het standpunt kon stellen dat er geen grond was om alsnog tot uitoefening van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom over te gaan. Niet in geschil is dat de handhavingsinspanningen van het college in de fase voorafgaand aan het bestreden besluit er toe hebben geleid dat aan de overtredingen een einde was gekomen. Ten tijde van het bestreden besluit was derhalve geen sprake meer van een gebruik in strijd met het in artikel 20, eerste lid, van de planvoorschriften behorende bij het ter plaatse geldende bestemmingplan “Kickers Bloem” neergelegde gebruiksverbod en met de Wegenverordening Hellevoetsluis. Naar het oordeel van de Afdeling kon het college zich voorts, gelet op de medewerking van de ter plaatse gevestigde bedrijven, in redelijkheid op het standpunt stellen dat er geen aanleiding bestond om gebruik te maken van de haar op grond van artikel 5:32, eerste lid, in samenhang met artikel 5:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht toekomende bevoegdheid. De incidentele overtredingen die nadien hebben plaatsgevonden, doen daaraan niet af.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2003

58-398.