Uitspraak 200500544/1


Volledige tekst

200500544/1.
Datum uitspraak: 22 juni 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten],

tegen de uitspraak in zaak no. 03/1742 GEMWT van de rechtbank Zutphen van 6 december 2004 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Lochem.

1. Procesverloop

Bij besluit van 7 januari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Lochem (hierna: het college) appellanten onder het opleggen van een dwangsom gelast de permanente bewoning van het recreatieverblijf [locatie] (hierna: de recreatiewoning) te Lochem binnen een daarbij gegeven termijn te beëindigen.

Bij besluit van 11 november 2003 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 6 december 2004, verzonden op 7 december 2004, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 18 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 februari 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 18 maart 2005 heeft het college van antwoord gediend.

Bij brieven van 8 maart 2005 en 24 mei 2005 hebben appellanten nadere stukken ingediend. Deze zijn aan het college toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 mei 2005, waar het college, vertegenwoordigd door mr. B.G van der Zwaag en S. Hofland, ambtenaren bij de gemeente, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Anders dan het college ter zitting heeft gesteld, valt in het hoger beroepschrift niet te lezen dat appellanten hebben aangevoerd dat het door het college verzamelde bewijs onrechtmatig zou zijn verkregen. De Afdeling gaat dan ook voorbij aan het ter zitting gedane verzoek van het college om dat - derhalve niet aangevoerde - argument in de beoordeling te betrekken.

2.2. Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied 1991" heeft het terrein waarop de woning van appellanten is opgericht de bestemming "Recreatie (R)" met de subbestemming "Rc recreatiecentrum".

Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de bij het plan behorende voorschriften zijn gronden met de bestemming "Recreatie" bestemd voor recreatieve doeleinden te onderscheiden in subbestemmingen, waaronder de subbestemming Rc voor gronden ten behoeve van een recreatiecentrum. Ingevolge het vierde lid van artikel 23 zijn op gronden met deze subbestemming toelaatbaar:

"- terreinen t.b.v. toeristisch kamperen, stacaravans en zomerhuisjes;

- een toiletgebouw per 50 staanplaatsen;

- een gebouw ten behoeve van receptie;

- slecht weer voorzieningen;

- overige recreatieve voorzieningen."

Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de planvoorschriften is het, voor zover hier van belang, verboden bouwwerken binnen het plangebied te gebruiken of te laten gebruiken op een andere wijze of voor een ander doel dan blijkens bestemmingen en voorschriften kennelijk toelaatbaar is of is aan te merken als een normaal bestanddeel van dat kennelijk toelaatbare gebruik.

2.3. Appellanten betogen allereerst dat het beperken van het gebruik van hun recreatiewoning zich niet verdraagt met het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).

2.4. In zoverre de in de bestemmingsregeling neergelegde beperkingen van het gebruik van de recreatiewoning al zijn aan te merken als aantasting van het recht op ongestoord genot van het eigendom als bedoeld in artikel

1 van het eerste protocol bij het EVRM, laat deze bepaling de toepassing van wetten die noodzakelijk kunnen worden geacht om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang onverlet. De ter plaatse geldende bestemmingsplanregeling tot beperking van het gebruik van de woning voor recreatieve doeleinden, is een zodanige regulering. Van schending van artikel 1 van het eerste protocol bij het EVRM is dan ook geen sprake.

Het betoog van appellanten dat sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM faalt evenzeer. Voorzover het in het bestemmingsplan opgenomen gebruiksverbod kan worden beschouwd als een inmenging in de rechten als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM vindt deze haar grondslag in de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en de op grond van die wet, onder andere door het gemeentebestuur, nader vastgestelde regelgeving, daaronder begrepen een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 10 van de WRO. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen - verwezen zij naar de uitspraak van 24 maart 2004, zaak nr. 200306212/1 - is het gebruiksverbod derhalve bij wet voorzien en moet het worden aangemerkt als noodzakelijk in het belang van het economisch welzijn van het land en de rechten en vrijheden van anderen, waarbij een billijke afweging heeft plaatsgevonden tussen de belangen van het individu enerzijds en die van de gemeenschap als geheel anderzijds.

Het beroep van appellanten op artikel 6 van het EVRM slaagt evenmin. De Afdeling overweegt dienaangaande dat het opleggen van een last onder dwangsom niet is te beschouwen als een "criminal charge" in de zin van artikel 6 van het EVRM, nu het besluit niet is gericht op een verdergaande benadeling dan die welke voortvloeit uit de juiste toepassing van bij of krachtens de wet gestelde voorschriften, en niet is gericht op leedtoevoeging.

De Afdeling gaat voorbij aan het betoog van appellanten dat artikel 13 van het EVRM is geschonden, nu appellanten dit standpunt op geen enkele wijze hebben onderbouwd.

Tot slot valt niet in te zien dat het gebruiksverbod in strijd is met het in artikel 14 van het EVRM neergelegde verbod van discriminatie, nu het gebruiksverbod voor een ieder geldt.

2.5. De rechtbank heeft terecht - onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2002, nrs. 200200701/1 en 200200701/2 - overwogen dat het op grond van het bestemmingsplan "Buitengebied 1991" verboden is de woningen aan de [locatie] te Lochem met de bestemming "Recreatie (R)" met de subbestemming "Rc recreatiecentrum" voor permanente bewoning te gebruiken. Het betoog van appellanten ter zake faalt.

2.6. Voorts betogen appellanten, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar hun hoofdverblijf in de recreatiewoning hadden.

2.6.1. De Afdeling overweegt dienaangaande dat het op de weg van het college lag om de voor het vermoeden, dat sprake is van overtreding van de planvoorschriften, vereiste feiten vast te stellen. Het is vervolgens aan appellanten - de overtreders - om dit vermoeden, indien daartoe aanleiding bestond, te ontkrachten. Bij het ontbreken daarvan dient de rechter in beginsel van de juistheid van de feiten, zoals het college die heeft vastgesteld, uit te gaan.

Uit de stukken blijkt dat appellanten sinds 10 mei 2001 staan ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres [locatie] te [plaats].

De waarnemingen van de toezichthouders van de gemeente Lochem ten aanzien van de recreatiewoning hebben betrekking op het grootste gedeelte van de jaren 2002 en 2003. De waarnemingen vermelden frequent de aanwezigheid van de auto van appellanten, de aanwezigheid van een vrouw, geopende ramen, verlichting en een televisie die aanstaat. Het adres waar appellanten in de gemeentelijke basisadministratie staan ingeschreven is op 3 januari 2002 door de toezichthouder van de gemeente Gendringen bezocht. [Appellant] heeft toen aan de toezichthouder verklaard dat hij af en toe verblijft op dat adres, maar dat hij hier niet woont, alleen op papier. De toezichthouder heeft tevens geconstateerd dat op het adres waar appellanten staan ingeschreven geen woning was ingericht en dat de ruimte boven de winkel - op één ruimte na - voor opslag van dozen in gebruik was. Op 25 maart 2003 is het pand wederom bezocht, dit maal door twee toezichthouders van de gemeente Lochem, waarvan op 3 juni 2003 een rapport is opgemaakt. Uit dit rapport blijkt onder meer dat de op de eerste verdieping als woonkamer ingerichte ruimte niet beschikt over daglicht en verwarming, de televisie niet aangesloten werd aangetroffen, de sanitaire voorzieningen uitsluitend toegankelijk zijn vanuit de winkel en tevens door het winkelpersoneel worden gebruikt en de keuken - die eveneens alleen toegankelijk is vanuit de winkel - tevens dienst doet als kantine voor het winkelpersoneel.

Gezien het samenstel van deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zijn vermoeden van overtreden door appellanten van de voorschriften van het voor het perceel geldende bestemmingsplan voldoende met feiten heeft onderbouwd. Appellanten hebben de juistheid van dit vermoeden steeds ontkend, maar deze ontkenning niet met feiten onderbouwd. De door appellanten aangevoerde stelling dat zij een aanslag forensenbelasting van de gemeente Lochem hebben ontvangen, is daarvoor niet voldoende. Het betoog van appellanten faalt derhalve.

2.7. Tot slot betogen appellanten, samengevat weergegeven, dat het college niet handhavend kan optreden tegen het gebruik als recreatiewoning, omdat het college het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat hiertegen niet zou worden opgetreden.

2.7.1. Dit betoog van appellanten faalt. De bouwvergunning voor de recreatiewoning van appellanten is aangevraagd op 17 mei 2000 en door het college verleend op 18 augustus 2000. Zowel de aanvraag als de verleende bouwvergunning hadden betrekking op het bouwen van een recreatiewoning. De planvoorschriften stellen aan de grootte van de recreatiewoningen geen beperkingen, zodat de bouwvergunning niet op grond van de omvang van het bouwplan had kunnen worden geweigerd. Het college heeft dan ook door het verlenen van de bouwvergunning niet (impliciet) de permanente bewoning van die recreatiewoning toegestaan. Voorts heeft het college bij brief van 12 september 2000 de vergunninghouder erop gewezen dat het college er streng op zal toezien dat de recreatiewoning niet voor permanente bewoning zal worden gebruikt en dat bij strijdig gebruik het college handhavend zal optreden. Er bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat sprake is van gerechtvaardigd vertrouwen dat het college zou afzien van handhavend optreden.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Van Roosmalen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2005

53-430.