Uitspraak 200306212/1


Volledige tekst

200306212/1.
Datum uitspraak: 24 maart 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant],

tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 11 augustus 2003 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Ermelo.

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ermelo (hierna: het college) appellant gelast de permanente bewoning van het recreatieverblijf aan de [locatie], kavel […], te Ermelo (hierna: het perceel) vóór 1 juli 2002 te beëindigen en beëindigd te houden, onder oplegging van een dwangsom van € 230,-- per week met een maximum.

Bij besluit van 17 mei 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 augustus 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 17 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 oktober 2003. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 16 december 2003 heeft het college van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. M. Kuiper, advocaat te Harderwijk, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.A. Oosterveer, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het perceel heeft ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Strand Horst 1-1991” de bestemming “Verblijfsrecreatie”.

Ingevolge artikel 10 van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn de op de plankaart voor “Verblijfsrecreatie” aangewezen gronden bestemd voor recreatiebedrijven, waar personen die hun vaste verblijfsplaats elders hebben, voor hun recreatie verblijf kunnen houden in recreatiewoonverblijven.

Ingevolge artikel 26 van de planvoorschriften is het verboden de in het plan begrepen gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het plan aan deze gronden gegeven bestemming en met het in of krachtens het plan ten aanzien van het gebruik van deze gronden en bouwwerken bepaalde.

2.2. Niet in geschil is dat ingevolge de planvoorschriften permanente bewoning van de recreatiewoning niet is toegestaan. De rechtbank heeft het betoog van appellant dat deze bestemmingsplanregeling buiten toepassing dient te worden gelaten wegens strijd met artikel 1 van het eerste protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM), terecht verworpen. In zoverre de daarin neergelegde beperkingen van het gebruik van de recreatiewoning al zijn aan te merken als aantasting van het recht op ongestoord genot van het eigendom, laat de bedoelde bepaling de toepassing van wetten die noodzakelijk kunnen worden geacht om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang onverlet. De ter plaatse geldende bestemmingsplanregeling is een zodanige regulering.

Ten aanzien van de stelling van appellant dat sprake is van schending van artikel 8 EVRM overweegt de Afdeling als volgt. In het eerste lid van dit artikel is bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. In het tweede lid is bepaald dat geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voorzover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Voorzover het in het bestemmingsplan opgenomen gebruiksverbod kan worden beschouwd als een inmenging in de rechten als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM vindt deze haar grondslag in de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en de op grond van die wet, onder andere door het gemeentebestuur, nader vastgestelde regelgeving, daaronder begrepen een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 10 van de WRO.

Ingevolge deze bepaling stelt de gemeenteraad voor het gebied, dat niet tot een bebouwde kom behoort - zoals hier aan de orde - een bestemmingsplan vast, waarbij, voorzover dit ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening nodig is, de bestemming van de in het plan begrepen gronden wordt aangewezen en zonodig, in verband met de bestemming, voorschriften worden gegeven omtrent het gebruik van de in het plan begrepen grond en de zich daarop bevindende opstallen.

Het gebruiksverbod is derhalve bij wet voorzien en moet worden aangemerkt als noodzakelijk in het belang van het economisch welzijn van het land en de rechten en vrijheden van anderen, waarbij een billijke afweging heeft plaatsgevonden tussen de belangen van het individu enerzijds en die van de gemeenschap als geheel anderzijds.

De Afdeling gaat voorbij aan de stelling dat het gebruiksverbod in strijd is met het in artikel 14 van het EVRM neergelegde gelijkheidsbeginsel. Appellant heeft dat standpunt op geen enkele wijze onderbouwd.

2.3. Vaststaat dat appellant ten tijde van het primaire besluit op het adres van de recreatiewoning stond ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie. Onbetwist is voorts dat appellant in een ten gemeentehuize gehouden hoorzitting op 1 mei 2001 heeft erkend dat hij de woning permanent bewoonde. Gelet hierop heeft het college terecht voldoende aannemelijk geacht dat appellant daar ten tijde van het besluit van 20 december 2001 zijn vaste verblijfplaats had. Het college was dan ook bevoegd tot het opleggen van de last onder dwangsom.

2.4. Appellant betoogt evenwel met succes dat het college, gelet op de door hem in bezwaar overgelegde zogeheten “Meldebescheinigung”, het in primo genomen dwangsombesluit niet zonder nader onderzoek onverkort in bezwaar heeft kunnen handhaven. In aanmerking nemende dat tussen partijen niet in geschil is dat de door de burgemeester van Unna (Duitsland) op 17 januari 2002 afgegeven Meldebescheinigung moet worden aangemerkt als een bewijs van inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie van Unna, heeft het college ten onrechte nagelaten te onderzoeken of de overtreding inmiddels was beëindigd en of er aanleiding was het dwangsombesluit met ingang van die datum te herroepen. Dat klemt te meer nu - in het licht van het voorgaande - de aan het besluit van 17 mei 2002 ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden onvoldoende houvast bieden voor het oordeel dat de overtreding na 17 januari 2002 voortduurde en het maximum aan dwangsommen (nog) niet was verbeurd. De Afdeling merkt in dat verband op dat de in het bestreden besluit genoemde controlegegevens slechts betrekking hebben op de periode december 2000 tot en met juni 2001.

Het besluit van 17 mei 2002 is derhalve genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft dat miskend.

2.5. Aan een beoordeling van de overige beroepsgronden komt de Afdeling niet toe.

2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het besluit van 17 mei 2002 vernietigen.

2.7. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 11 augustus 2003, 02/923 GEMWT;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ermelo van 17 mei 2002, 0208740;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Ermelo in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1288,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Ermelo te worden betaald aan appellant;

VI. gelast dat de gemeente Ermelo aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht (€ 284,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Ettekoven w.g. Van Roosmalen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2004

53-412.