Uitspraak 200405458/1


Volledige tekst

200405458/1.
Datum uitspraak: 15 juni 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats] gemeente [plaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats], gemeente [plaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 11 mei 2004, kenmerk 995084, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de stichting "Stichting Cleanergy Wanroij" voor een periode van vijf jaar een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor een co-vergistingsinstallatie, gelegen op het industrieterrein Molenveld te Wanroij, gemeente Sint Anthonis, kadastraal bekend gemeente Wanroij, sectie K, nummer 963 ged. Dit besluit is op 24 mei 2004 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 5 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 6 juli 2004, en appellanten sub 2 bij brief van 1 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 2 juli 2004, beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben de gronden aangevuld bij brief van 16 juli 2004. Appellanten sub 2 hebben de gronden aangevuld bij brief van 29 juli 2004.

Bij brief van 27 augustus 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft op 16 december 2004 een deskundigenbericht uitgebracht. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 2. Afschriften hiervan zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 mei 2005, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. G.J.M. de Jager, advocaat te Tilburg, en verweerder, vertegenwoordigd door R.M. de Groot en ing. M.C.M. Scheffers, gemachtigden, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. G.R.A.G. Goorts, advocaat te Deurne.

2. Overwegingen

2.1. Bij besluit van 15 oktober 2002, kenmerk 866702, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan vergunninghoudster op haar aanvraag van 11 december 2001 een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een co-vergistingsinstallatie. Bij uitspraak van 29 oktober 2003, zaak nr. 200206313/1, heeft de Afdeling dat besluit vernietigd, omdat het standpunt van verweerder dat er geen mer-beoordelingsplicht bestaat, ontoereikend is gemotiveerd. De Afdeling heeft daarbij aanleiding gezien een beoordeling van de overige beroepsgronden achterwege te laten.

Het thans bestreden besluit betreft een nieuwe beslissing op de aanvraag.

2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Appellanten sub 1 hebben de grond inzake de luchtkwaliteit niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Weliswaar hebben appellanten sub 1 bedenkingen ingebracht inzake het geuraspect, maar naar het oordeel van de Afdeling omvat het geuraspect niet de luchtkwaliteit. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten sub 1 redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellanten sub 1 in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.3. Appellanten stellen dat verweerder op grond van onderdeel D, categorie 18.2 van de bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit mer) had moeten bepalen dat voor de inrichting een milieu-effectrapport moet worden opgesteld. Zij voeren hierbij aan dat er onvoldoende zekerheid bestaat dat de technische capaciteit van de inrichting minder is dan 100 ton per dag. Zij zijn van mening dat de ingebouwde mechanische scheiding niet voorkomt dat meer dan 100 ton per dag aan materiaal kan worden verwerkt en dat niet zeker is dat 1 m3 invoermateriaal overeenkomt met 1 ton (= 1.000 kg). Zij wijzen voorts op de invloed van het drogestofgehalte, op de diverse soorten filters en op de mogelijke bijplaatsing van een tweede ontwateringspers.

2.3.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het technisch niet mogelijk is 100 ton of meer per dag aan materiaal te verwerken. Gelet hierop bestaat er volgens verweerder geen mer-beoordelingsplicht.

2.3.2. Ingevolge artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen, ten aanzien waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.8b en 7.8d moet bepalen of voor de activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij wordt ondernomen, een milieu-effectrapport moet worden gemaakt.

Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit mer worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.

Ingevolge onderdeel D, categorie 18.2, van de bijlage bij het Besluit mer zijn als activiteiten aangewezen de oprichting van een inrichting bestemd voor het bewerken, verwerken of vernietigen van dierlijke of overige organische meststoffen, groenafval en GFT, niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen. Dit geldt voor gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met een capaciteit van 100 ton per dag of meer.

2.3.3. Blijkens het deskundigenbericht is 1 m3 invoermateriaal gelijk aan gemiddeld 0,844 ton, kan per uur maximaal 3,5 m3 materiaal worden verwerkt en is uitgaande daarvan de maximale technische capaciteit van de ontwateringspers en daarmee die van de inrichting 74,25 ton per dag. De invloed van het drogestofgehalte zal niet kunnen leiden tot een verwerking van 100 ton of meer per dag.

Ten aanzien van de invloed van het filterelement en het mogelijk bijplaatsen van een tweede ontwateringspers, overweegt de Afdeling dat een filterelement van 500 micron en één ontwateringspers zijn vergund. Een filterelement met een grotere doorzetsnelheid en bijplaatsing van een tweede ontwateringspers zijn binnen het bestek van de huidige vergunning niet toegestaan.

Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de maximale technische capaciteit van de inrichting, zoals in de tot de vergunning behorende aanvraag is beschreven, kleiner is dan 100 ton per dag. Gelet hierop heeft verweerder terecht het standpunt ingenomen dat er terzake geen mer-beoordelingsplicht bestaat. De beroepsgrond treft geen doel.

2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.5. Appellanten vrezen geurhinder te ondervinden vanwege het in werking zijn van de inrichting. Zij wijzen hierbij op een geurrapport van een vergistingsinstallatie in Nijverdal. Voorts achten zij het merkwaardig dat de warmtekrachtkoppelingsinstallatie van de inrichting in het bij de aanvraag overgelegde geurrapport niet in het centrum van de daarin vermelde geurcontour staat. Appellanten stellen verder dat de lucht uit het biofilter via de warmtekrachtkoppelingsinstallatie moet worden omgeleid en dat het biofilter naar de zuidoosthoek moet worden verplaatst. Daarnaast menen appellanten sub 1 dat zowel de huidige als de toekomstige woning van [belanghebbende] ten onrechte buiten de beoordeling van de geursituatie is gelaten.

2.5.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het bij de aanvraag overgelegde geuronderzoek aantoont dat de inrichting geen geurhinder veroorzaakt bij de dichtstbijgelegen woningen. Alle woningen vallen buiten de geurcontour van 1 ge/m3 als 99,5-percentiel, aldus verweerder.

2.5.2. De huidige en de toekomstige woning van [belanghebbende] zijn blijkens de considerans van het besluit wel betrokken in de beoordeling van de geursituatie. De huidige woning is de dichtstbij de inrichting gelegen woning.

Blijkens het deskundigenbericht liggen er geen woningen van derden, met inbegrip van de beide woningen van [belanghebbende], binnen de geurcontour van de strengste geurnorm, als bedoeld in het algemene geurbeleid van de provincie Noord-Brabant, van 1 ge/m3 als 99,5-percentiel. Uit het deskundigenbericht blijkt voorts dat de installatie in Nijverdal verschilt met de vergistingsinstallatie in de onderhavige inrichting met betrekking tot de afvoer van de proceslucht, wat betekent dat zij geen vergelijkbare geurbronnen zijn.

In het bij de aanvraag behorende geurrapport van PRA OdourNet BV van februari 2002 is beschreven dat van de twee reguliere geurbronnen in de inrichting niet de (schoorsteen van de) warmtekrachtkoppelingsinstallatie, maar het biofilter de bepalende geurbron is. Daarom is de warmtekrachtkoppelingsinstallatie niet het centrum van de geurcontour, aldus het rapport. Dit is volgens het deskundigenbericht terecht. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze conclusie onjuist is.

Uit het vorenstaande volgt dat in de vergunde situatie wordt voldaan aan de gestelde grenswaarden voor geur. Gelet hierop is omleiding van de lucht van het biofilter via de warmtekrachtkoppelingsinstallatie dan wel verplaatsing van het biofilter niet noodzakelijk.

Het vorenstaande leidt de Afdeling tot de conclusie dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geurhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting in voldoende mate wordt tegengegaan. De beroepsgrond treft derhalve geen doel.

2.6. Appellanten vrezen voorts geluidhinder te ondervinden vanwege het aantal transportbewegingen van en naar de inrichting. Zij voeren hierbij aan dat dit aantal hoger zal zijn dan vergund, omdat afvalwater per vrachtwagen moet worden afgevoerd, wat niet is meegenomen in het akoestisch rapport. Appellanten sub 1 voeren verder aan dat de inrichting wordt gewijzigd ten opzichte van de aanvraag en dat daardoor het aantal transportbewegingen anders zal zijn dan vergund.

2.6.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het verkeer van en naar de inrichting in het akoestisch rapport zijn meegenomen en dat het aantal transportbewegingen in de vergunning is vastgelegd.

2.6.2. Uit het deskundigenbericht blijkt dat afvalwater van de inrichting niet per vrachtwagen wordt afgevoerd en voorts dat de inrichting niet wordt gewijzigd ten opzichte van de aanvraag. Ter zitting is bevestigd dat het afvalwater de eerste twee jaar dat de inrichting in werking is, via het riool wordt geloosd en daarna mogelijk rechtstreeks op het oppervlaktewater. In 2002 is voor beide situaties een vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren verleend. In beide situaties zal het afvalwater niet per vrachtwagen worden getransporteerd. Er is dan ook geen reden niet uit te gaan van het vergunde aantal transportbewegingen. De beroepsgrond treft geen doel.

2.7. Appellanten stellen dat de afvalwaterproblematiek niet goed is geregeld, omdat het rioolstelsel de hoeveelheid afvalwater niet kan verwerken. De Afdeling overweegt dat dit geen betrekking heeft op het bestreden besluit, maar op de voormelde, krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren verleende vergunning. De beroepsgrond treft derhalve geen doel.

2.8. Appellanten bestrijden dat bermgras als afvalstof moet worden beschouwd. Aangezien het als hooi kan worden gebruikt, moet het huns inziens als grondstof worden beschouwd. Deze beroepsgrond treft geen doel.

In het bestreden besluit wordt terecht overwogen dat bermgras vermengd met (drijf)mest ten behoeve van de inrichting niet voldoet aan alle in hoofdstuk 4, paragraaf 4.4 van het Landelijk Afvalbeheersplan 2002-2012 vermelde criteria. Naar het oordeel van de Afdeling moet het bermgras mede gelet hierop wel degelijk als afvalstof worden aangemerkt.

2.9. Voorzover appellanten sub 1 aanvoeren dat niet duidelijk is of vloeibare mest inpandig dan wel uitpandig zal worden gelost, overweegt de Afdeling dat ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 3.1.1 het lossen van vloeibare mest inpandig, in een afgesloten ruimte, dient plaats te vinden. Deze beroepsgrond treft evenmin doel.

2.10. Hetgeen appellanten overigens hebben aangevoerd, komt neer op een herhaling van hetgeen zij als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit hebben ingebracht. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellanten hebben in hun beroepschriften noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook overigens is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. De gronden treffen dan ook geen doel.

2.11. Voorzover appellanten vrezen dat een of meer van de aan de vergunning verbonden voorschriften niet worden nageleefd al dan niet vanwege het experimentele karakter van de inrichting of dat de gehele procesvoering anders zal zijn dan vergund, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgronden geen betrekking hebben op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kunnen slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.

2.12. Het beroep, voorzover ontvankelijk, is ongegrond.

2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de grond inzake de luchtkwaliteit betreft;

II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. J.H. van Kreveld, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.

w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Sparreboom
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2005

195-424.