Uitspraak 200206313/1


Volledige tekst

200206313/1.
Datum uitspraak: 29 oktober 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellanten sub1], wonend te [plaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [plaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [plaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 15 oktober 2002, nr. 866702, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de stichting “Stichting Cleanergy Wanroij” voor een periode van vijf jaar een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een co-vergistingsinstallatie, gelegen op het perceel [locatie], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie [-], nummer [-] (ged). Dit besluit is op 28 oktober 2002 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 26 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 28 november 2002 en appellanten sub 2 en 3 bij brieven van 6 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 9 december 2002, beroep ingesteld. Appellanten sub 2 en 3 hebben hun beroepen aangevuld bij brieven van 14 januari 2003.

Bij brief van 21 februari 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 5 juni 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Partijen hebben nader stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 augustus 2003.
Namens appellanten sub 1 is het woord gevoerd door [een van de appellanten] en [gemachtigde]. Appellanten sub 2 en 3 zijn vertegenwoordigd door mr. G.J.M. de Jager, advocaat te Tilburg. Verweerder is vertegenwoordigd door R.M. de Groot en ing. M.C.M. Steffens, ambtenaren van de provincie.
Namens de stichting “Stichting Cleanergy Wanroij” is het woord gevoerd door mr. G.R.A.G. Goorts, advocaat te Deurne. Namens het college van burgemeester en wethouders van Sint-Anthonis is het woord gevoerd door [gemachtigde].

2. Overwegingen

2.1.1. Appellanten betogen dat verweerder de aanvraag ten onrechte in behandeling heeft genomen, aangezien voorafgaand aan het nemen van het besluit geen milieueffectrapport (mer) is opgesteld voor het oprichten van een inrichting voor de productie van warmte, dan wel is beoordeeld of een mer moest worden opgemaakt vanwege het verbranden van afvalstoffen of het bewerken van dierlijke afvalstoffen, in dit geval meststoffen. In verband met de laatstgenoemde activiteit hebben zij aangevoerd dat de inrichting een verwerkingscapaciteit van meststoffen en bermgras heeft die hoger is dan de in het Besluit mer 1994 gestelde drempelwaarde van 100 ton per dag, zodat verweerder zich bij de beoordeling van de aanvraag ten onrechte gebaseerd heeft op de in de aanvraag vermelde beperking tot 93 ton per dag. Volgens hen is de inrichting veeleer gericht - kort gezegd - op een zo groot mogelijke verwijdering van meststoffen, dan op het produceren van biogas.

2.1.2. Gezien het deskundigenbericht is de Afdeling van oordeel dat in de inrichting geen afvalstoffen worden verbrand als bedoeld in categorie D.18.1 van de Bijlage behorend bij het Besluit mer 1994 en dat de capaciteit van de warmte die in de inrichting wordt opgewekt ver onder de drempelwaarde ligt van categorie C. 22.2 van de Bijlage van het Besluit mer 1994. In de stukken en het verhandelde ter zitting ziet de Afdeling geen aanknopingspunten om te twijfelen aan het deskundigenbericht terzake. Derhalve spitst dit geschilpunt zich toe op beantwoording van de vraag of de inrichting valt onder onderdeel D, categorie 18.2, van de Bijlage, behorend bij het Besluit mer 1994.

2.1.3. Ingevolge artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden, voor zover hier relevant, bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen ten aanzien waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.8b en 7.8d moet bepalen of voor de activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij wordt ondernomen, een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit milieu-effectrapport 1994 (hierna: Besluit mer 1994) worden, voorzover hier van belang, als activiteiten als bedoeld in artikel 7.4, eerste lid, van de wet aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.

In onderdeel D, categorie 18.2, van de Bijlage zijn als activiteiten aangewezen de oprichting van een inrichting bestemd voor het bewerken, verwerken of vernietigen van dierlijke of overige organische meststoffen, groenafval en GFT, niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen. De grens waarboven het bevoegd gezag moet bepalen of vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder de activiteit wordt ondernomen een milieueffectrapport gemaakt dient te worden, geldt voor gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met een capaciteit van 100 ton per dag of meer.

2.1.4. Verweerder stelt zich blijkens de overwegingen van het besluit op het standpunt dat de aanvraag betrekking heeft op een inrichting met een capaciteit van 36.000 ton meststoffen en bermgras per jaar, zodat volgens hem de in het Besluit mer 1994 genoemde drempelwaarde van 100 ton per dag (=36.500 ton per jaar) niet wordt overschreden. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat de inrichting is ontworpen op een capaciteit van 93 ton per dag en dat de leidingen, pompen en andere installatieonderdelen op die capaciteit zijn afgestemd. De capaciteit van de installatie is technisch beperkt, aldus verweerder, omdat bij een hoger aanbod van biomassa niet meer biogas kan worden geproduceerd. Het is verder volgens hem niet rendabel om de capaciteit van de installatie te verhogen, aangezien met de aangevraagde hoeveelheid biomassa een optimum wordt bereikt in de balans tussen de aanvoer van mest en bermgras, de verblijftijd in de reactoren en de opbrengst aan biogas.

2.1.5. De Afdeling overweegt dat bij beantwoording van de vraag of voor hetgeen is aangevraagd een wettelijke plicht bestaat tot het maken van een milieueffectbeoordeling, moet worden uitgegaan van de capaciteit die met de installatie maximaal kan worden gerealiseerd, uitgaande van de technische mogelijkheden en beperkingen van de installatie, zoals die uit de aanvraag volgen. Aan de door verweerder genoemde omstandigheid dat rendementsoverwegingen voor vergunninghoudster aanleiding zullen zijn om zich te beperken tot een bepaalde capaciteit, komt daarom geen betekenis toe.

Volgens het deskundigenbericht bedraagt de capaciteit die maximaal kan worden gerealiseerd met de installaties die in de vergunningaanvraag zijn beschreven meer dan 100 ton per dag. In het bestreden besluit is niet gemotiveerd op grond van welke in de aanvraag opgenomen technische mogelijkheden en beperkingen moet worden geoordeeld dat de capaciteit van de installatie minder bedraagt dan 100 ton per dag. Ter zitting is weliswaar gewezen op verschillende beperkingen van technische aard die in de weg zouden staan aan het realiseren van een capaciteit van meer dan de hoeveelheid van 93 ton per dag, waarvoor vergunning is gevraagd, doch de Afdeling is er, mede gelet op het deskundigenbericht, niet van overtuigd dat die beperkingen rechtstreeks voortvloeien uit de aanvraag. Concluderend is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit wat het standpunt van verweerder betreft dat geen mer-beoordelingsplicht bestaat, ontoereikend is gemotiveerd. Het besluit is op dit punt in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.2. Nu niet vaststaat of verweerder de aanvraag in behandeling had kunnen nemen, ziet de Afdeling aanleiding het hele besluit te vernietigen en een beoordeling van de overige beroepsgronden van appellanten achterwege te laten.

2.3. Verweerder dient op de na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 15 oktober 2002, nr. 866702;

III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door appellanten in verband met de behandeling van de beroepen gemaakte proceskosten tot een bedrag aan appellanten sub 1 van € 743,00, waarvan € 644,00, is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en een bedrag aan appellant sub 2 en sub 3 van ieder van € 483,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de bedragen dienen door de provincie Noord-Brabant te worden betaald aan appellanten;

IV. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht (€ 109,00 per beroepschrift) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Stolker
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2003

157.