Uitspraak 200406300/1


Volledige tekst

200406300/1.
Datum uitspraak: 20 april 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de vereniging "Vereniging Vrienden Oostvlietpolder", gevestigd te Leiden,
2. de stichting "Stichting Belangenbehartiging Oostvlietpolder", gevestigd te Leiden,
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellanten sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellante sub 5], gevestigd te [plaats],
6. de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid "Grond- en Zandexploitatie Maatschappij "Rijnland" B.V.", gevestigd te Gouda en "Boskalis B.V.", gevestigd te Rotterdam,
7. [appellanten sub 7], wonend te [woonplaats],
8. de vereniging "Vereniging Bewoners Vrouwenweg", gevestigd te Leiden,
9. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Recreatiecentrum Vlietland B.V.", gevestigd te Leidschendam,
10. [appellant sub10], wonend te [woonplaats],
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 januari 2004 heeft de gemeenteraad van Leiden, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 2 december 2003, het bestemmingsplan "Oostvlietpolder" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 6 juli 2004, kenmerk DRM/ARB/04/1506A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld.

Bij brief van 5 november 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de Vereniging Vrienden Oostvlietpolder, Grond- en Zandexploitatie Maatschappij "Rijnland" B.V. en Boskalis B.V., de gemeenteraad van Leiden, verweerder en de Vereniging Bewoners Vrouwenweg. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 maart 2005, waar appellanten in persoon zijn verschenen en/of zich hebben doen vertegenwoordigen. Ook verweerder heeft zich daar doen vertegenwoordigen. Voorts zijn daar gehoord vertegenwoordigers van de gemeenteraad van Leiden. [appellante sub 5] is ter zitting niet verschenen.

2. Overwegingen

Toetsingskader

2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan dat mede is opgesteld om te voldoen aan artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

Het bestreden besluit

2.2. Verweerder heeft het plan niet in strijd met het recht geacht en heeft het plan goedgekeurd, behoudens het woord "woningen" in artikel 12, eerste lid, van de planvoorschriften.

Procedurele aspecten

2.3. De Vereniging Bewoners Vrouwenweg en [appellante sub 5]. stellen in beroep onder meer dat niet het gehele ontwerpplan gedurende vier weken ter inzage heeft gelegen.

[appellanten sub 4] stellen in beroep onder meer dat tijdens de hoorzitting bij de gemeenteraad de spreektijd slechts vier minuten bedroeg en bovendien de schriftelijke toelichting op hun zienswijze niet aan de leden van de raadscommissie ter hand is gesteld.

Het standpunt van verweerder

2.3.1. Verweerder heeft de procedure in overeenstemming met de daarvoor geldende regelingen geacht.

Vaststelling van de feiten

2.3.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.3.2.1. Het ontwerpbestemmingsplan heeft ter inzage gelegen van 28 augustus 2003 tot en met 24 september 2003, met uitzondering van figuur 10 van de plantoelichting. Op 2 september 2003 is ook die figuur ter inzage gelegd. In de toelichting bij het ontwerpbestemmingsplan was aangetekend dat figuur 10 ontbrak en wanneer deze aan de stukken zou worden toegevoegd.

Figuur 10 biedt een inrichtingssuggestie voor het graslandreservaat. Een woordelijke beschrijving van de inrichtingssuggestie maakte van aanvang af deel uit van het ontwerpbestemmingsplan.

Het oordeel van de Afdeling

2.3.3. Op de voorbereiding van een bestemmingsplan is ingevolge artikel 23, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening de procedure van afdeling 3.4. van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, aangevuld met enkele voorschriften in artikel 23 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, dat deel uitmaakt van afdeling 3.4, legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken, voor een periode van ten minste vier weken ter inzage. Doel van de terinzagelegging is dat betrokkenen kennis kunnen nemen van het ontwerp van het plan, zodat zij kunnen bezien of zij daartegen willen opkomen.

Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, gaat het ontwerp van een bestemmingsplan vergezeld van een toelichting, waarin, voor zover hier van belang, de aan het plan ten grondslag liggende gedachten en de uitkomsten van het onderzoek naar de bestaande toestand en de mogelijke en wenselijke ontwikkeling van het gebied zijn neergelegd. De plantoelichting betreft aldus een op het plan betrekking hebbend stuk dat met het plan ter inzage dient te worden gelegd.

Nu de toelichting bij het ontwerpbestemmingsplan, zoals deze op 28 augustus 2003 met het plan ter inzage is gelegd, een woordelijke beschrijving van de mogelijke en wenselijke ontwikkeling van het plangebied bevatte en de inrichtingssuggestie van figuur 10, die enkele dagen later ter inzage is gelegd, daar niet van afwijkt, zodat deze redelijkerwijs niet nodig was voor de beoordeling van het ontwerpbestemmingsplan, hebben alle op het plan betrekking hebbende stukken van aanvang af ter inzage gelegen. Gelet hierop is voldaan aan artikel 3:11 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.3.4. Ingevolge artikel 23, eerste lid, onder d, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, stelt de gemeenteraad degenen die hun zienswijze kenbaar hebben gemaakt in de gelegenheid tot het geven van een nadere mondelinge toelichting. Weliswaar was de spreektijd daarvoor beperkt, maar niet is gebleken dat [appellanten sub 4] onvoldoende mogelijkheid hebben gehad om hun standpunten naar voren te brengen. Niet is gebleken dat de gemeenteraad voorafgaande aan het vaststellen van het bestemmingsplan geen kennis heeft kunnen nemen van alle bij het besluit betrokken belangen.

Baggerspeciedepot

2.4. Grond- en Zandexploitatie Maatschappij "Rijnland" B.V. en Boskalis B.V. stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, omdat niet is voorzien in een baggerspeciedepot. Volgens hen bestaat geen zekerheid dat ook na expiratie van de milieuvergunning voldoende baggerspecie kan worden geborgen in De Slufter in Rotterdam.

Het standpunt van verweerder

2.4.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat in 2002 een alternatief beschikbaar is gekomen voor een baggerspeciedepot in de Oostvlietpolder, zodat daaraan geen behoefte meer bestaat. Een baggerspeciedepot is volgens hem in strijd met het streekplan.
Vaststelling van de feiten

2.4.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.4.2.1. De Afdeling heeft bij uitspraak van 29 augustus 2001, nr. 200000246/1 (BR 2002/592), mede goedkeuring onthouden aan het voorgaande bestemmingsplan "Oostvlietpolder", omdat daarin niet was voorzien in de ontwikkeling van een baggerspeciedepot, onder meer omdat niet was gebleken dat van de ontwikkeling van een baggerspeciedepot in de Oostvlietpolder was afgezien. Het onderhavige bestemmingsplan voorziet niet in een baggerspeciedepot.

Op 18 juni 2002 is in een overeenkomst tussen de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, de gemeente Rotterdam en de provincie Zuid-Holland vastgelegd dat tot 1 augustus 2012 alle baggerspecie uit Zuid-Holland kan worden geborgen in De Slufter in Rotterdam. In het streekplan is gesteld dat hiermee de noodzaak van een baggerspeciedepot in de Oostvlietpolder is vervallen.

Voor een baggerspeciedepot in De Slufter is vergunning verleend ingevolge de Wet milieubeheer. Deze loopt af op 8 september 2005.

Het oordeel van de Afdeling

2.4.3. Voorop staat dat in de uitspraak van de Afdeling van 29 augustus 2001, nr. 200000246/1, niet is geoordeeld dat in de Oostvlietpolder moet worden voorzien in een baggerspeciedepot, maar dat met de ontwikkeling daarvan rekening moest worden gehouden, gelet op het destijds geldende provinciale beleid.

Gelet op de overeenkomst van 18 juni 2002 heeft verweerder er thans evenwel in redelijkheid van kunnen uitgaan dat de noodzaak van een baggerspeciedepot in de Oostvlietpolder is vervallen. Appellanten hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat de milieuvergunning voor het bergen van baggerspecie in De Slufter niet zal worden verlengd en dientengevolge de behoefte aan bergingscapaciteit zal toenemen en evenmin dat in dat geval geen andere geschikte locaties dan de Oostvlietpolder voor een baggerspeciedepot kunnen worden gevonden. Het betoog van Grond- en Zandexploitatie Maatschappij "Rijnland" B.V. en Boskalis B.V. faalt.

Beoordeling bedenkingen

2.5. Enkele appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemmingen "Uit te werken gebied voor bedrijvenpark (UB)", "Uit te werken gebied voor Groenzone en Woondoeleinden (UGW)", "Ecologische verbindingszone (E)", "Groenzone (G)" en "Verkeersdoeleinden (V)"; de plandelen met de bestemming "Recreatie (R)", voor zover gelegen tussen de Vrouwenweg en de Europaweg; de plandelen met de bestemming "Recreatie (Rv)"; de plandelen met de bestemming "Woondoeleinden 1 (W1)", voor zover gelegen aan de Vrouwenweg 2 tot en met 53; en artikel 22 van de planvoorschriften, omdat hij hun bedenkingen dienaangaande gedeeltelijk buiten behandeling heeft gelaten.

Het standpunt van verweerder

2.5.1. Verweerder heeft een groot aantal bedenkingen buiten behandeling gelaten. Hij stelt zich op het standpunt dat deze niet slechts verdieping van de door appellanten ingediende zienswijzen betreffen, maar geheel nieuwe bedenkingen.

Het oordeel van de Afdeling

2.5.2. Ingevolge artikel 23, eerste lid, onder c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan eenieder gedurende de termijn van terinzageligging van het ontwerpbestemmingsplan schriftelijk zijn zienswijze daaromtrent kenbaar kan maken.

Ingevolge artikel 26 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening wordt het bestemmingsplan zo spoedig mogelijk, doch in elk geval binnen vier weken na de dagtekening van het raadsbesluit, voor een ieder ter inzage gelegd voor de duur van vier weken.

Degene die tijdig zijn zienswijze bij de gemeenteraad kenbaar heeft gemaakt, alsmede een belanghebbende die aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest overeenkomstig artikel 23 zijn zienswijze bij de gemeenteraad kenbaar te maken, kan ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gedurende de in artikel 26 genoemde termijn van terinzageligging bij verweerder schriftelijk bedenkingen inbrengen tegen het bestemmingsplan. Voor zover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, kan een ieder ingevolge het tweede lid van artikel 27 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gedurende de in artikel 26 bedoelde termijn bij verweerder daartegen schriftelijk bedenkingen inbrengen.

Ingevolge artikel 56, tweede lid, onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voor zover van belang, kan in afwijking van artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht beroep tegen een besluit omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan, voor zover het besluit strekt tot goedkeuring:

1°. door degene, die zich tijdig op grond van artikel 27, eerste of tweede lid, tot gedeputeerde staten heeft gewend of

2°. door een belanghebbende die aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest zich overeenkomstig artikel 27, eerste of tweede lid, tot verweerder te wenden.

2.5.3. De reikwijdte van zienswijzen en bedenkingen wordt bepaald door de planonderdelen die daarin worden bestreden, zoals plandelen, voorschriften of aanduidingen. Het uitgangspunt van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, namelijk het systeem van getrapte rechtsbescherming, leidt ertoe dat planonderdelen die in de zienswijze niet zijn bestreden en die ongewijzigd worden vastgesteld, in de bedenkingenfase niet alsnog kunnen worden bestreden, behoudens de uitzondering genoemd in artikel 27, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Evenzo kunnen planonderdelen die in de bedenkingen niet zijn bestreden en die door verweerder zijn goedgekeurd, in de fase van beroep bij de Afdeling niet alsnog worden bestreden, behoudens de uitzondering genoemd in artikel 56, tweede lid, onder 2, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

Nadere argumenten ter onderbouwing van zienswijzen en bedenkingen kunnen echter nog in iedere fase van de procedure naar voren worden gebracht. In de bedenkingenfase en in de fase van beroep bij de Afdeling kunnen derhalve argumenten worden aangevoerd die nieuw zijn ten opzichte van de zienswijze. Dat laat onverlet dat argumenten in de fase van beroep buiten beschouwing moeten worden gelaten indien een goede procesorde dat in een concreet geval vereist.

Verweerder dient in zijn besluit gemotiveerd in te gaan op de ingediende bedenkingen. Uit de stukken is gebleken dat veel van hetgeen door verweerder is aangemerkt als bedenkingen die buiten beschouwing moeten worden gelaten, moet worden aangemerkt als nadere onderbouwing van tijdig ingebrachte zienswijzen en niet als nieuwe bedenkingen gericht tegen niet in zienswijzen bestreden planonderdelen. Verweerder heeft dit miskend en heeft deze argumenten daarom ten onrechte niet in zijn besluitvorming betrokken. Ook anderszins is hierop in het bestreden besluit niet genoegzaam ingegaan.

Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

De toetsing aan het streekplan

2.6. De Vereniging Vrienden Oostvlietpolder, de Stichting Belangenbehartiging Oostvlietpolder, [appellant sub 3], [appellanten sub 7] en de Vereniging Bewoners Vrouwenweg stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemmingen "Uit te werken bedrijvenpark (UB)" en "Uit te werken gebied voor Groenzone en Woningen (UGW)". [appellante sub 5] en [appellanten sub 7] stellen in beroep voorts dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemmingen "Recreatie (R)" en "Ecologische verbindingszone (E)", voor zover gelegen tussen de Vrouwenweg en de Europaweg. Volgens hen is verweerder bij het nemen van zijn besluit ten onrechte uitgegaan van de ligging van de rode contour rond de Oostvlietpolder, zoals opgenomen in het streekplan Zuid-Holland West. Bij uitspraak van 21 juli 2004, nr. 200301816/1, is deze contour immers vernietigd, aldus appellanten. Zij achten daarom onvoldoende onderbouwd waarom in de Oostvlietpolder verstedelijking wordt toegestaan, dan wel waarom de gronden tussen de Europaweg en de Vrouwenweg niet voor verstedelijking in aanmerking komen.

Het standpunt van verweerder

2.6.1. Volgens verweerder komt aan de vernietiging van de rode contour geen terugwerkende kracht toe en mocht hij uitgaan van het streekplan Zuid-Holland West zoals dat volgens hem ten tijde van het bestreden besluit luidde.

Vaststelling van de feiten

2.6.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.6.2.1. Het bestemmingsplan voorziet, voor zover hier van belang, in de ontwikkeling van een bedrijventerrein met een oppervlakte van 40 hectare netto, overeenkomend met ongeveer 55 hectare bruto. Voorts bevat het plan een regeling voor een graslandreservaat en een ecologische verbindingszone langs de bestaande centrale wetering, waarmee behoud van de ecologische waarde van de polder wordt beoogd. Tussen het bedrijventerrein en de bestaande woningen langs de Vlietweg is een groenzone opgenomen. Naast de bestaande woningen is in de groenzone achter de Vlietweg een gebied aangewezen ten behoeve van maximaal 60 nieuwe woningen. De onbebouwde zone tussen de Europaweg en de Vrouwenweg heeft een recreatieve bestemming gekregen.

2.6.2.2. Verweerder heeft als toetsingkader gehanteerd de Nota Planbeoordeling tezamen met het streekplan Zuid-Holland West (hierna: het streekplan). Blijkens de Nota Planbeoordeling formuleert het streekplan in hoofdzaak de gewenste ruimtelijke ontwikkeling voor een bepaald gebied. De Nota Planbeoordeling beoogt enerzijds een doelmatige vertaling van dat beleid in gemeentelijke ruimtelijke plannen te bevorderen en anderzijds aan te geven hoe verweerder met planbeoordeling wil omgaan. De Nota Planbeoordeling geeft (beleids)regels voor de goedkeuring van bestemmingsplannen, waarbij volgens de tekst rekening wordt gehouden met het beleid van andere overheden. In het bijzonder voorziet de Nota Planbeoordeling in provinciale eisen aan ontwikkelingen in zowel stedelijk gebied als in buitengebied.

2.6.2.3. In het streekplan, vastgesteld op 19 februari 2003, is als concrete beleidsbeslissing opgenomen: "De op de kaartbladen contouren 1 tot en met 27 ingetekende rode contouren geven de grens aan van het stedelijk gebied, daarbuiten mag geen verdere verstedelijking plaatsvinden met inachtneming van het gestelde in SE.11." De tekst van SE.11. luidt voor zover van belang als volgt: "Het accommoderen van nieuwe stedelijke functies buiten de rode contouren is behoudens enkele uitzonderingen niet toegestaan."

Ingevolge kaartblad 11 bij het streekplan ("Contour Zoeterwoude, Stompwijk en zuidoostelijk deel Leiden") ligt het grootste gedeelte van het plangebied binnen de rode contour aan de zuidzijde van Leiden. De gronden tussen de Europaweg en de Vrouwenweg liggen buiten de rode contour.

Bij uitspraak van 21 juli 2004, nr. 200301816/1 heeft de Afdeling deze concrete beleidsbeslissing, voor zover het betreft de contour aan de zuidzijde van Leiden rond de Oostvlietpolder en de gronden liggend tussen de Europaweg en de Vrouwenweg te Leiden, vernietigd.

2.6.2.4. Het streekplan bevat ten aanzien van het plangebied de volgende kernpunten:

Kernpunt 60: "Voor de Oostvlietpolder en het noordoostelijke deel van de Hofpolder wordt ingezet op benutting van deze polders voor bedrijventerrein. Bij de aanleg van dit bedrijventerrein zal rekening moeten worden gehouden met de in dit gebied voorkomende natuurwaarden en de benodigde recreatieve verbindingen vanuit het stedelijk gebied naar de aangrenzende recreatiegebieden en het Groene Hart. Tevens zal rekening moeten worden gehouden met bestaande functies zoals volkstuinen. Naast de op de streekplankaart opgenomen ruimtelijke reservering voor de N11-West zal ook rekening moeten worden gehouden met de ruimtereservering om de Europaweg eventueel te verbreden en op een andere manier te koppelen met de Churchilllaan."

Kernpunt 64: "Het bieden van een voldoende aanbod van en behoud van bestaande vestigingsmogelijkheden voor milieuhinderlijke bedrijvigheid op daartoe geschikte bestaande of nog aan te leggen bedrijventerreinen. Dit geldt voor een gedeelte van de locatie de Oostvlietpolder en de locatie Groenendijk alsmede voor een locatie van 6,5 ha bij Nootdorp (Grote Driehoek)."

Kernpunten vormen volgens het streekplan de schakel tussen de structurerende elementen en de concrete uitvoeringspraktijk en geven aan op welke punten de provincie zich bij de uitvoering van het streekplan vooral zal richten.

Op de streekplankaart heeft het plangebied voor een deel de aanduiding "Bedrijventerrein" en voor een ander deel de aanduiding "Openluchtrecreatiegebied of stedelijk groen" gekregen, is langs de Vliet tussen Vlietland en Cronesteyn een "Groene verbinding" aangegeven en is de Vlietweg aangeduid als "Bebouwingslint met cultuurhistorische waarde". Tenslotte is de Europaweg weergegeven als "Regionale verbinding" en is langs de zuidgrens van de rode contour aangegeven dat een "Regionale verbinding" aldaar "geprojecteerd of in studie" is.

Het oordeel van de Afdeling

2.6.3. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de vernietiging van een concrete beleidsbeslissing in een streekplan geen terugwerkende kracht heeft, gelet op artikel 8:72, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Door de vernietiging van de concrete beleidsbeslissing, voor zover het betreft de contour aan de zuidzijde van Leiden rond de Oostvlietpolder en de gronden liggend tussen de Europaweg en de Vrouwenweg te Leiden, moet derhalve worden uitgegaan van het ontbreken van een concrete beleidsbeslissing met betrekking tot verstedelijking.

In het bestreden besluit, noch anderszins, is gemotiveerd waarom, na afweging van alle ruimtelijk relevante belangen, is gekozen voor de ontwikkeling van een bedrijventerrein op juist deze locatie, waarom verstedelijking in de Oostvlietpolder moet worden toegestaan en verstedelijking van de gronden tussen de Europaweg en de Vrouwenweg moet worden uitgesloten. Ook uit het streekplan valt dit niet af te leiden. Het feit dat Provinciale Staten bij besluit van 23 februari 2005 een nieuwe rode contour rond het bedrijventerrein hebben vastgesteld, wat daar ook van zij, maakt dat niet anders.

Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering.

2.6.4. Ten overvloede overweegt de Afdeling dat bij het opnieuw nemen van een besluit omtrent goedkeuring niet alleen de vraag moet worden beantwoord welke gronden op grond van het ruimtelijke beleid voor verstedelijking in aanmerking komen en welke daarvan zijn uitgesloten, maar tevens of de concrete invulling van het gebied met het ruimtelijke beleid in overeenstemming is. Gelet op hetgeen het streekplan, tezamen met de Nota Planbeoordeling, over het plangebied bepaalt, kan hier niet zonder meer van worden uitgegaan. In het bijzonder komt daarbij betekenis toe aan de hiervoor weergegeven kernpunten en aanduidingen op de streekplankaart, alsmede aan de Nota Planbeoordeling.

De verkeersontsluiting

2.7. De Vereniging Vrienden Oostvlietpolder, de Stichting Belangenbehartiging Oostvlietpolder, [appellant sub 3], [appellanten sub 4], [appellanten sub 7], de Vereniging Bewoners Vrouwenweg en Recreatiecentrum Vlietland B.V. stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemmingen "Uit te werken bedrijvenpark (UB)", "Uit te werken gebied voor Groenzone en Woningen (UGW)", "Verkeersdoeleinden (V)" en de plandelen met de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid I" ten behoeve van de wijziging van de bestemmingen "Groenzone (G)" en "Uit te werken bestemming bedrijvenpark (UB)" en "Ecologische verbindingszone (E)" in de bestemming "Verkeersdoeleinden (V)". Het plan voorziet volgens hen niet in een goede verkeersontsluiting.

Het standpunt van verweerder

2.7.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het plan diverse mogelijkheden open laat voor oplossing van de verkeersproblemen op de Europaweg. Een onaanvaardbare verslechtering wordt volgens hem voorkomen door de faseringsregeling die in het plan is opgenomen.

Vaststelling van de feiten

2.7.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.7.2.1. Volgens de plantoelichting bedraagt de verkeersproductie van 40 hectare netto bedrijventerrein ongeveer 8000 motorvoertuigen per etmaal en is een aansluiting op de Europaweg noodzakelijk voor een adequate ontsluiting van het bedrijvenpark. Naast een ontsluiting op de Europaweg voorziet het plan in een ontsluiting van het bedrijventerrein op de te reconstrueren aansluiting afrit/toerit A4-Hofvlietweg en op de Hofvlietweg. De Hofvlietweg blijft tevens functioneren als ontsluiting voor het recreatiegebied Vlietland. De maximaal 60 nieuwe woningen in de groenzone tussen de Vlietweg en het bedrijventerrein worden ontsloten vanaf de Vlietweg of vanaf de Europaweg, aldus de plantoelichting. In het plan is de ontsluiting niet vastgelegd.

De Europaweg is onderdeel van de provinciale weg N 206 en vormt daarnaast de zuidoostelijke ontsluiting van Leiden. Blijkens het bestreden besluit kent de N 206 nu al een paar belangrijke knelpunten, zoals de Lammenschansbrug/Lammenschansplein en de Churchilllaan. Volgens de plantoelichting zal de huidige Europaweg de functies van interne en externe ontsluiting niet aan kunnen. Als de aansluiting op de Europaweg wordt gerealiseerd, dient daarom het dubbelbaans profiel vanaf de aansluiting op de A4 in noordelijke richting te worden doorgetrokken. In het bestemmingsplan wordt hiermee rekening gehouden door middel van een verkeersbestemming.

De gemeenteraad gaat er echter van uit dat een verdere verbetering van de ontsluiting nodig zal zijn. In de plantoelichting worden als mogelijkheden voor verbetering genoemd aanleg van de A11/N11, doortrekking van de Churchilllaan of verbreding van de Europaweg inclusief reconstructie van het Lammenschansplein. In het plan is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor verdere verbreding van de Europaweg tot aan de Lammenschansbrug. De gronden voor de aanleg van een eventuele A11/N11 vallen buiten het plangebied, evenals de Lammenschansbrug en het Lammenschansplein. Het plan voorziet niet in reconstructie dan wel doortrekking van de Churchilllaan. Een nadere uitwerking van de infrastructurele voorzieningen zal plaatsvinden in het kader van het op te stellen uitwerkingsplan voor het bedrijventerrein, aldus de plantoelichting.

In het plan is een faseringsregeling opgenomen om een adequate verkeersontsluiting te verzekeren. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de planvoorschriften, mag met de tweede fase van het bedrijventerrein, zoals weergegeven in figuur 1 van de voorschriften, pas worden gestart als 60% van de eerste fase is gerealiseerd en een adequate verkeersontsluiting is verzekerd.

Het oordeel van de Afdeling

2.7.3. Bij de beoordeling van de vraag of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voorziet in een toereikende ontsluiting, kan de mogelijke aanleg van de A11/N11 dan wel de mogelijke reconstructie dan wel doortrekking van de Churchilllaan niet worden betrokken, omdat hierover nog geen besluiten zijn genomen en deze zich nog in de studiefase bevinden. In zoverre heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze mogelijkheden niet in het plan konden worden opgenomen.

Voor de kwaliteit van de verkeersontsluiting is de capaciteit van de Europaweg bepalend. De Europaweg houdt echter niet op bij de plangrens. Voor de capaciteit van de Europaweg is ook de capaciteit van de infrastructuur die daarop aansluit van wezenlijk belang. Aannemelijk is dat het verkeer op de Europaweg zal stagneren als de aansluitende Lammenschansbrug niet wordt geherprofileerd en het Lammenschansplein niet wordt geoptimaliseerd. Het plan maakt dat echter niet mogelijk, omdat de grens van het bestemmingsplan is getrokken halverwege de Lammenschansbrug. Niet is gebleken dat het onderzoek naar de verkeersontsluiting mede betrekking heeft gehad op concrete maatregelen aan de Lammenschansbrug en het Lammenschansplein. Gelet hierop is niet zeker dat het bestemmingsplan een toereikende verkeersontsluiting van het bedrijventerrein mogelijk maakt.

De faseringsregeling die in de beschrijving in hoofdlijnen van het plan is opgenomen, maakt dat niet anders. Deze regeling miskent dat reeds bij de goedkeuring van het bestemmingsplan in voldoende mate zeker moest zijn dat een toereikende verkeersontsluiting is verzekerd. Dit kan niet worden doorgeschoven naar de fase van het op te stellen uitwerkingsplan, omdat anders de aanmerkelijke kans bestaat dat niet binnen de planperiode van tien jaar aan de uitwerkingsverplichting kan worden voldaan. Bovendien zijn de termen "adequaat" en "gerealiseerd" te onduidelijk om te kunnen dienen als toetsingnorm.

Voorts is niet gebleken dat is onderzocht hoeveel extra verkeersbewegingen maximaal 60 nieuwe woningen op het plandeel met de bestemming "Uit te werken gebied voor Groenzone en Woningen (UGW)" zullen veroorzaken en welke gevolgen die kunnen hebben voor de ontsluiting. Tenslotte heeft verweerder zijn stelling, dat de Hofvlietweg na reconstructie is berekend op zowel de ontsluiting van het bedrijventerrein als de ontsluiting van Recreatiecentrum Vlietland, mede gelet op de nieuwe (verblijfs)recreatieve voorzieningen die daar zijn voorzien, niet onderbouwd.

Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een goede verkeersontsluiting is verzekerd. Hieruit volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

De luchtkwaliteit

2.8. De Vereniging Vrienden Oostvlietpolder en de Vereniging Bewoners Vrouwenweg stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemmingen "Uit te werken bedrijvenpark (UB)", "Verkeersdoeleinden (V)" en de plandelen met de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid I" ten behoeve van de wijziging van de bestemmingen "Groenzone (G)" en "Uit te werken bestemming bedrijvenpark (UB)" en "Ecologische verbindingszone (E)" in de bestemming "Verkeersdoeleinden (V)". Volgens hen zijn de gevolgen voor de luchtkwaliteit ten gevolge van de aanleg van een bedrijventerrein onvoldoende onderzocht.

Het standpunt van verweerder

2.8.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het aspect luchtkwaliteit zo laat in de procedure is aangevoerd, dat appellanten om die reden niet ontvankelijk moeten worden verklaard. Daarnaast acht verweerder de verslechtering van de luchtkwaliteit zo klein, dat deze het beleid gericht op het oplossen van de knelpunten met betrekking tot de luchtkwaliteit niet doorkruist.

Vaststelling van de feiten

2.8.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.8.2.1. Het luchtkwaliteitsonderzoek voor het bestemmingsplan is verricht met in acht neming van de provinciale handreiking Luchtkwaliteit en Ruimtelijke Ordening. Volgens de plantoelichting is bezien in hoeverre het aspect luchtkwaliteit langs verkeerswegen belemmeringen oplevert voor de ruimtelijke ontwikkelingen die in het plan mogelijk worden gemaakt. In dit verband is onderzocht op welke plaatsen in het plan gevoelige bestemmingen mogelijk worden gemaakt op gronden waar de grenswaarden voor stikstofdioxide worden overschreden en in hoeverre een mogelijke reconstructie van de Europaweg gevolgen heeft voor de concentratie stikstofdioxide ter plaatse van gevoelige bestemmingen. De concentraties van andere stoffen dan stikstofdioxide zijn niet onderzocht.

Volgens de plantoelichting blijkt uit de Zonekaart Luchtkwaliteit langs Wegen, die is opgesteld door de provincie, dat in 2000 de concentratie stikstofdioxide in een aanzienlijk deel van de Oostvlietpolder werd overschreden. Blijkens het luchtkwaliteitsonderzoek zal de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie stikstofdioxide langs de Europaweg, de Voorschoterweg en de A4 in het jaar 2015 niet worden overschreden bij gevoelige bestemmingen. Op 15 februari 2005 heeft de gemeenteraad een aanvullende toetsing van de luchtkwaliteit overgelegd.

Het oordeel van de Afdeling

2.8.3. De bezwaren van de Vereniging Vrienden Oostvlietpolder inzake de luchtkwaliteit kunnen worden toegerekend aan haar bezwaren tegen de plandelen die voorzien in de aanleg van een nieuw bedrijventerrein en vinden hierin hun grondslag. De Vereniging Bewoners Vrouwenweg is in haar zienswijze ingegaan op de verslechtering van de luchtkwaliteit ten gevolge van de aanleg van het bedrijventerrein en blijkens de door haar ingediende bedenking maakt deze zienswijze daarvan integraal onderdeel uit. Gelet hierop bestaat geen aanleiding de beroepen van deze appellanten in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren.

2.8.4. De nadere notitie die de gemeenteraad met betrekking tot de luchtkwaliteit heeft overgelegd, betreft meer dan alleen een nadere toelichting op het luchtkwaliteitsonderzoek dat een rol heeft gespeeld bij het nemen van het bestreden besluit en is pas in een zeer laat stadium van de procedure ingebracht. De gemeenteraad heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit niet eerder mogelijk is geweest. Gelet hierop kan de inhoud van deze notitie, wat daar ook van zij, in deze procedure niet worden aangevoerd om het bestreden besluit alsnog van een deugdelijke motivering te voorzien.

2.8.5. Ingevolge artikel 8, eerste lid en artikel 13, eerste lid, van het Besluit luchtkwaliteit (hierna: het Besluit) nemen bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, behoudens voorzover de betrokken wettelijke regeling zich daartegen verzet, de in het Besluit gestelde grenswaarden met betrekking tot stikstofdioxide, respectievelijk zwevende deeltjes in acht. De vaststelling en goedkeuring van een bestemmingsplan dienen te worden aangemerkt als de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit.

Blijkens de Nota van Toelichting op het Besluit dient aan de hand van de grenswaarden te worden beoordeeld of voornemens zonder meer tot uitvoering kunnen worden gebracht of dat aanvullende voorzieningen nodig zijn ten aanzien van bronnen of de ruimtelijke inrichting. Bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen voor de luchtkwaliteit kunnen hebben dienen de grenswaarden expliciet bij de afwegingen te worden betrokken en dient daarvan ook rekenschap te worden gegeven. Wordt gebruik gemaakt van één van bedoelde bevoegdheden, dan dienen de consequenties voor de luchtkwaliteit in kaart te worden gebracht en dient gekozen te worden voor een zodanige gebruikmaking van de bevoegdheden dat de luchtkwaliteit aan de kwaliteitseisen voldoet (Stb. 2001, 269, p. 25-26).

Ten aanzien van het in acht nemen van de grenswaarden voor zwevende deeltjes is in de Nota van Toelichting bij het Besluit bepaald dat de verschillende overheden, ook al kunnen ze niet aangesproken worden op het oplossen van het zwevende deeltjes probleem, wel een bijdrage kunnen leveren aan het verminderen van de omvang ervan. Voor zwevende deeltjes houdt het in acht nemen van de grenswaarden dan in dat overheden zich inspannen de emissies zo ver mogelijk terug te dringen, aldus de Nota van Toelichting (Stb. 2001, 269, p. 28).

2.8.6. Verweerder heeft miskend dat deze normen zijn gesteld ter bescherming van de kwaliteit van de buitenlucht in zijn algemeenheid. Ingevolge artikel 1, tweede lid, van het Besluit, is dat besluit niet van toepassing op een arbeidsplaats als bedoeld in artikel 1, derde lid, onder g, van de Arbeidsomstandighedenwet 1998. Hieruit volgt dat de in het Besluit gestelde grenswaarden, behoudens vorenbedoelde uitzondering, gelden voor de buitenlucht in zijn algemeenheid. Dit uitgangspunt kan tevens worden afgeleid uit de Nota van Toelichting op het Besluit. Volgens deze toelichting worden in het Besluit grenswaarden gesteld omtrent het kwaliteitsniveau van de buitenlucht dat, in het belang van de bescherming van de gezondheid van de mens en van het milieu in zijn geheel, binnen een bepaalde termijn moet worden bereikt. Deze grenswaarden gelden voor de buitenlucht van het gehele Nederlandse grondgebied, met uitzondering van de werkplek (Stb. 2001, 269, p. 17).

2.8.7. Voorts heeft verweerder miskend dat de grenswaarden voor zwevende deeltjes en stikstofdioxide in acht moeten worden genomen met ingang van 1 januari 2005 respectievelijk 1 januari 2010. Het luchtkwaliteitsonderzoek is ten onrechte beperkt tot een berekening van alleen de jaargemiddelde concentratie stikstofdioxide in 2015. Bovendien is niet onderzocht wat de gevolgen voor de luchtkwaliteit zijn van de ruimtelijke ontwikkelingen die met het plan worden mogelijk gemaakt ten opzichte van de autonome situatie, onder meer gelet op het aspect van de verkeersaantrekkende werking die van deze ontwikkelingen uitgaat. Daarbij komt dat de gevolgen voor de luchtkwaliteit mede afhangen van de toekomstige verkeersontsluiting, die echter gelet op hetgeen is overwogen onder 2.7.3 nog onvoldoende zeker is.

2.8.8. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder op basis van de hem ten tijde van het nemen van het bestreden besluit ter beschikking staande gegevens niet tot de conclusie kunnen komen dat de grenswaarden uit het Besluit luchtkwaliteit in acht zijn genomen. In zoverre is het bestreden besluit dan ook genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en berust het voorts niet op een deugdelijke motivering.

Vrouwenweg 2 tot en met 53

2.9. De Vereniging Bewoners Vrouwenweg stelt in beroep voorts dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemming "Woondoeleinden 1 (W1)" aan de Vrouwenweg 2 tot en met 53, in zoverre de maximale oppervlakte van aanbouwen en bijgebouwen bij deze woningen is beperkt tot 35 m2 en uitbreidingsmogelijkheden aan de voorkant van de woningen zijn uitgesloten. Zij acht het in strijd met het gelijkheidsbeginsel dat de maximale oppervlakte van aanbouwen en bijgebouwen bij woningen met de bestemming "Woondoeleinden 2 (W2)" elders in het plangebied 75 m2 bedraagt.

Het standpunt van verweerder

2.9.1. Verweerder heeft in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen stedenbouwkundige redenen gezien om de voorschriften voor de woningen aan de Vrouwenweg te verruimen.

Vaststelling van de feiten

2.9.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.9.2.1. De woningen aan de Vrouwenweg 2 tot en met 53 vallen binnen de bestemming "Woondoeleinden 1 (W1)".

Ingevolge artikel 8, tweede lid, onder a, van de planvoorschriften mogen de hoofdgebouwen van deze woningen uitsluitend binnen het bebouwingsvlak worden opgericht. Uitbreiding van woningen buiten de aangegeven bouwvlakken heeft de gemeenteraad niet wenselijk geacht.

Ingevolge artikel 8, tweede lid, onder e, van de planvoorschriften, bedraagt de maximale oppervlakte die door aanbouwen en bijgebouwen bij deze woningen buiten het bebouwingsvlak mag worden ingenomen niet meer dan 35 m2.

Ingevolge artikel 9, tweede lid, onder e, van de planvoorschriften, bedraagt de maximale oppervlakte die door aanbouwen en bijgebouwen bij woningen binnen de bestemming "Woondoeleinden 2 (W2)" elders in het plangebied buiten het bebouwingsvlak mag worden ingenomen niet meer dan 75 m2.

Het oordeel van de Afdeling

2.9.3. Verweerder heeft miskend dat het op zijn weg ligt, en niet op die van appellante, om te motiveren waarom het verzoek met betrekking tot verruiming van de bebouwingsmogelijkheden uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening al dan niet moet worden afgewezen. Voorts is niet gemotiveerd waarom de ruimtelijke situatie aan de Vrouwenweg rechtvaardigt dat een lagere maximale oppervlakte voor aanbouwen en bijgebouwen buiten het bebouwingsvlak is toegestaan dan elders in het plangebied. Hieruit volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering.

[appellanten sub 4]

2.10. [appellanten sub 4] stellen in beroep voorts dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemming "Woondoeleinden 2 (W2)", "Uit te werken gebied voor Groenzone en Woondoeleinden (UGW)", "Groenzone (G)" en de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid I" ten behoeve van de wijziging van de bestemming "Groenzone (G)" in de bestemming "Verkeersdoeleinden (V)" op de gronden achter de Vlietweg […], omdat daar geen mogelijkheid is geboden voor de bouw van een nieuwe woning.

Het standpunt van verweerder

2.10.1. Verweerder stelt dat aan de wens van een tweede woning tegemoet is gekomen, omdat het na uitwerking mogelijk is op de gronden met de bestemming "Uit te werken gebied voor Groenzone en Woondoeleinden (UGW)" woningen te bouwen.

Vaststelling van de feiten

2.10.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.10.2.1. De bestaande woning aan de Vlietweg […] en de direct aangrenzende grond valt binnen de bestemming "Woondoeleinden 2 (W2)".

Ingevolge artikel 9, tweede lid, onder c, van de planvoorschriften, mag het aantal woningen zoals aanwezig op het moment van het in ontwerp ter inzage leggen van het plan niet worden vermeerderd.

De agrarische gronden achter de Vlietweg […] hebben deels de bestemming "Uit te werken gebied voor Groenzone en Woondoeleinden (UGW)" en deels de bestemming "Groenzone (G)" gekregen.

Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de planvoorschriften, zijn de gronden met de bestemming "Uit te werken gebied voor Groenzone en Woondoeleinden (UGW)", kort gezegd, bestemd voor het wonen in eengezinswoningen en meergezinswoningen.

Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de planvoorschriften, werken burgemeester en wethouders de in lid 1 genoemde bestemming nader uit, waarbij onder meer als eis geldt dat de woningen in clusters moeten worden gerealiseerd.

Ingevolge artikel 10, derde lid, van de planvoorschriften, mag op deze gronden uitsluitend worden gebouwd in overeenstemming met een uitwerkingsplan dat rechtskracht heeft verkregen en krachtens de in een zodanig plan gestelde eisen.

Ingevolge artikel 12 van de planvoorschriften mag op gronden met de bestemming "Groenzone (G)" geen woning worden gebouwd.

Blijkens de beantwoording van de zienswijze van appellanten is de gemeente bereid medewerking te verlenen aan het bouwen van een tweede woning op het plandeel met de bestemming "Uit te werken gebied voor Groenzone en Woondoeleinden (UGW)".

Het oordeel van de Afdeling

2.10.3. Nu in beginsel de bereidheid bestaat om mee te werken aan de bouw van een tweede woning op de gronden van appellanten, had nader moeten worden gemotiveerd waarom deze mogelijkheid niet in het plan is opgenomen. De stelling dat aan de wens van appellanten is tegemoetgekomen is onjuist, zolang geen uitwerkingsplan rechtskracht heeft verkregen en bovendien onzeker is of op de gronden van appellanten wel zal worden voorzien in een woningcluster. Gelet hierop berust het bestreden besluit in zoverre niet op een deugdelijke motivering.

[appellant sub 10]

2.11. [appellant sub 10] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden 2 (W2)" op zijn perceel aan de Vlietweg [..]. Volgens hem geldt voor zijn dienstwoning ten onrechte een lagere maximale bouwhoogte dan voor andere woningen aan de Vlietweg […] met dezelfde bestemming.

Het standpunt van verweerder

2.11.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat nieuwbouw moet passen in de schaal van de bebouwing van de Vlietweg […]. Door een lagere bouwhoogte kan volgens hem een te grote bouwmassa worden voorkomen.

Vaststelling van de feiten

2.11.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.11.2.1. Het perceel van appellant heeft op zijn verzoek de bestemming "Woondoeleinden 2 (W2)" en de aanduiding "P" gekregen.

Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften, is ter plaatse van de aanduiding (p) een praktijk voor sociaal-medische doeleinden met dienstwoning toegestaan.

Ingevolge artikel 9, tweede lid, onder d, van de planvoorschriften, bedraagt de bouwhoogte van woningen met de bestemming "Woondoeleinden 2 (W2)" niet meer dan 10 meter.

Ingevolge artikel 9, tweede lid, onder l, sub 2, van de planvoorschriften, dient de bouwhoogte van de dienstwoning kleiner te zijn dan de bouwhoogte van de praktijk voor sociaal-medische doeleinden.

Ingevolge artikel 9, tweede lid, onder l, sub 4, van de planvoorschriften, bedraagt de maximale bouwhoogte van de praktijk voor sociaal-medische doeleinden maximaal 8 meter.

Het oordeel van de Afdeling

2.11.2.2. Nu voor de bestaande woningen met de bestemming "Woondoeleinden 2 (W2)" aan de Vlietweg […] een maximale bouwhoogte van 10 meter geldt, is niet draagkrachtig gemotiveerd waarom eenzelfde maximale bouwhoogte voor de dienstwoning bij de praktijk voor sociaal-medische doeleinden van [appellant sub 10] niet zou passen in de schaal en de bebouwing van de Vlietweg […]. Gelet hierop berust het bestreden besluit in zoverre niet op een deugdelijke motivering.

Slotconclusie

2.12. Gelet op al het vorenstaande zijn de beroepen van Grond- en Zandexploitatie Maatschappij "Rijnland" B.V. en Boskalis B.V. gedeeltelijk, en de overige beroepen geheel, gegrond, zodat het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, in zoverre daarbij goedkeuring is verleend aan de plandelen met de bestemmingen "Uit te werken gebied voor bedrijvenpark (UB)", "Uit te werken gebied voor Groenzone en Woondoeleinden (UGW)", "Ecologische verbindingszone (E)", "Groenzone (G)" en "Verkeersdoeleinden (V)"; aan de plandelen met de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid I" ten behoeve van de wijziging van de bestemmingen "Groenzone (G)", "Uit te werken bestemming bedrijvenpark (UB)" en "Ecologische verbindingszone (E)" in de bestemming "Verkeersdoeleinden (V)"; aan de plandelen met de bestemming "Recreatie (R)", voor zover gelegen tussen de Vrouwenweg en de Europaweg; aan de plandelen met de bestemming "Recreatie" met de aanduiding "Rv"; aan de plandelen met de bestemming "Woondoeleinden 1 (W1)", voor zover gelegen aan de Vrouwenweg 2 tot en met 53; aan de plandelen met de bestemming "Woondoeleinden 2 (W2)" achter Vlietweg […] en aan Vlietweg […]; aan het plandeel met de bestemming "Groenzone (G)" achter Vlietweg […]; en voorts aan de algemene vrijstellingsmogelijkheid van artikel 22 van de planvoorschriften, voor zover dat betrekking heeft op de hiervoor genoemde plandelen. Gelet hierop behoeven de overige argumenten tegen deze planonderdelen geen bespreking.

Proceskostenveroordeling

2.13. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Met betrekking tot de Stichting Belangenbehartiging Oostvlietpolder, [appellant sub 3], Grond- en Zandexploitatie Maatschappij "Rijnland" B.V." en Boskalis B.V., [appellanten sub 7], de Vereniging Bewoners Vrouwenweg en Recreatiecentrum Vlietland B.V. is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van Grond- en Zandexploitatie Maatschappij "Rijnland" B.V. en Boskalis B.V. gegrond, voor zover het betreft de goedkeuring van de hierna onder IV. genoemde plandelen;

II. verklaart de overige beroepen geheel gegrond;

III. verklaart het beroep van Grond- en Zandexploitatie Maatschappij "Rijnland" B.V. en Boskalis B.V. voor het overige ongegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 6 juli 2004, kenmerk DRM/ARB/04/1506A, voorzover het betreft de goedkeuring van

a. de plandelen met de bestemming "Uit te werken gebied voor bedrijvenpark (UB)";

b. het plandeel met de bestemming "Uit te werken gebied voor Groenzone en Woondoeleinden (UGW)";

c. de plandelen met de bestemming "Ecologische verbindingszone (E)";

d. de plandelen met de bestemming "Groenzone (G)";

e. de plandelen met de bestemming "Verkeersdoeleinden (V)";

f. de plandelen met de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid I";

g. de plandelen met de bestemming "Recreatie (R)", voor zover gelegen tussen de Vrouwenweg en de Europaweg;

h. de plandelen met de bestemming "Recreatie" en de aanduiding "Rv";

i. de plandelen met de bestemming "Woondoeleinden 1 (W1)", voor zover gelegen aan de Vrouwenweg 2 tot en met 53;

j. de plandelen met de bestemming "Woondoeleinden 2 (W2)" achter Vlietweg […] en aan Vlietweg […], zoals nader aangegeven op een bij de uitspraak behorende, gewaarmerkte kaart;

k. artikel 22 van de planvoorschriften, voor zover dat betrekking heeft op de hiervoor genoemde plandelen;

V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van de in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1932,00, geheel toe te rekenen aan door derden beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient als volgt door de provincie Zuid-Holland onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald:

- aan de Vereniging Vrienden Oostvlietpolder: een bedrag van € 644,00;

- aan [appellanten sub 4]: een bedrag van € 322,00;

- aan [appellante sub 5]: een bedrag van € 322,00;

- aan [appellant sub 10]: een bedrag van € 644,00;

VI. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht (€ 136,00 aan [appellant sub 3], [appellanten sub 4] en [appellanten sub 7] en [appellant sub 10] ieder en € 273,00 aan de Vereniging Vrienden Oostvlietpolder, de Stichting Belangenbehartiging Oostvlietpolder, [appellante sub 5], de Vereniging Bewoners Vrouwenweg, Grond- en Zandexploitatie Maatschappij "Rijnland" B.V. en Boskalis B.V. en Recreatiecentrum Vlietland B.V. elk) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bošnjaković, ambtenaar van Staat.

w.g. Bartel w.g. Bošnjaković
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2005

410.