Uitspraak 200406676/1


Volledige tekst

200406676/1.
Datum uitspraak: 6 april 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen van 1 juli 2004 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Putten.

1. Procesverloop

Bij besluit van 17 juni 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Putten (hierna: het college) geweigerd om medewerking te verlenen aan het verzoek van appellant tot wijziging van het bestemmingsplan 'Buitengebied' met toepassing van artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, ten behoeve van de vestiging van een nieuw agrarisch bedrijf op het perceel [locatie], te [plaats], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummer […].

Bij besluit van 2 september 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 januari 2004 heeft de rechtbank Zutphen het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat het college binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant bekendmaakt.

Bij besluit van 30 maart 2004 heeft het college, opnieuw beslissend op het bezwaar, zijn weigering medewerking te verlenen gehandhaafd.

Bij uitspraak van 1 juli 2004, verzonden op 6 juli 2004, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 10 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 augustus 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 30 november 2004 heeft het college van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant en het college. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 februari 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door ing. L. Polinder, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door I. Steunebrink en mr. G.J. Vooren, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellant heeft bij brief van 4 juni 1997 het college verzocht het bestemmingsplan 'Buitengebied' te wijzigen om de vestiging van een nieuwe varkenshouderij aan [locatie] mogelijk te maken.

2.2. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van het bestemmingsplan 'Buitengebied', voor zover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders het plan wijzigen, indien aantoonbare behoefte bestaat aan één of meer agrarische bouwpercelen.

Ingevolge artikel 10, tweede lid, onder b, is wijziging uitgesloten indien er sprake is van een agrarisch (hulp)bedrijf, dat elders werd of wordt beëindigd zonder bedrijfstechnische of landbouwkundige noodzaak of van een bedrijf, dat elders als reëel en volwaardig agrarisch (hulp)bedrijf heeft opgehouden of ophoudt te bestaan.

Ingevolge artikel 10, derde lid, is bij het wijzigen als in dit artikel bedoeld, de voorbereidingsprocedure van toepassing, die vervat is in Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.3. Niet meer in geschil is dat de vestiging van een nieuwe varkenshouderij aan [locatie] voldoet aan de in artikel 10 van de planvoorschriften opgenomen voorwaarden.

2.4. Bij brief van 27 april 1998 heeft het college appellant op diens brief van 4 juni 1997 het volgende geantwoord:

"Uw verzoek om medewerking aan de vestiging van een nieuw agrarisch bedrijf hebben wij voorgelegd aan de onderafdeling Uitvoering van de Afdeling Landelijk Gebied van de dienst Ruimte, Economie en Welzijn van de provincie. Genoemde dienst heeft bij brief van 16 maart 1998 advies uitgebracht. Een kopie van het advies is inmiddels aan u ter hand gesteld.

Gelet op de aard en de voorgestelde omvang van het nieuw op te richten bedrijf, kan volgens de dienst gesproken worden van een in potentie volwaardig en reëel agrarisch bedrijf. Of het bedrijf ook daadwerkelijk gerealiseerd kan worden, is afhankelijk van het verkrijgen van een voldoende milieuvergunning en de benodigde mestproductierechten/varkensrechten.

Overeenkomstig het advies van de dienst hebben wij besloten om door middel van een wijziging van het bestemmingsplan de vestiging van een nieuw agrarisch bedrijf aan [locatie] mogelijk te maken. Tot deze bestemmingsplanwijziging zal echter niet worden overgegaan, dan nadat u beschikt over een onherroepelijke milieuvergunning voor tenminste 1.296 vleesvarkens en 360 gespeende biggen en nadat de daarvoor benodigde mestproductierechten/varkensrechten in totaliteit door u zijn verworven en aangetoond."

2.5. Appellant heeft vervolgens de benodigde mestproductierechten en varkensrechten verworven en een milieuvergunning aangevraagd. Het college heeft bij besluiten van 13 juli 1999 en 21 december 2001 appellant milieuvergunningen verleend voor het oprichten en in werking hebben van een varkenshouderij op het perceel aan [locatie]. Deze besluiten zijn bij uitspraken van de Afdeling van 13 november 2000, nr. 199902606/1, respectievelijk van 9 oktober 2002, nr. 200200844/1, in rechte onaantastbaar geworden.

2.6. Het plan tot wijziging van de bestemming van het perceel aan [locatie] is gepubliceerd op 15 oktober 1998 en heeft van 19 oktober 1998 tot 16 november 1998 voor inspraak ter inzage gelegen.

2.7. Bij beslissing op bezwaar van 30 maart 2004 heeft het college zijn weigering om het bestemmingsplan overeenkomstig het verzoek van appellant te wijzigen, gehandhaafd. Het college heeft in dat verband overwogen dat de agrarische bedrijvigheid in het algemeen sinds de indiening van het verzoek tot wijziging van het bestemmingplan sterk is afgenomen, welke ontwikkeling is aangegeven in het op 13 februari 2004 door de Gelderse Valleicommissie vastgestelde ontwerp-reconstructieplan 'Gelderse Vallei/Utrecht-Oost' en in het ontwerp-bestemmingsplan 'Westelijk Buitengebied'. Uitgangspunt is daarom volgens het college thans nog veel meer dan voorheen dat vestiging van nieuwe agrarische bedrijven op vrijkomende agrarische bouwpercelen dient plaats te vinden en dat voor nieuwvestiging als hier in geding geen plaats is. In het ontwerp-reconstructieplan is het gebied waarin de in geding zijnde locatie is gelegen aangewezen als 'verwevingsgebied', waar nieuwvestiging van agrarische bedrijven als regel niet is toegestaan. Het college is dan ook van oordeel dat het verzoek van appellant niet past in het toekomstig beleid. Voorts heeft het college in dat verband overwogen dat het standpunt van appellant dat het college vanwege de toezeggingen min of meer verplicht is medewerking aan diens verzoek te verlenen, onjuist is omdat anders het volgen van een planologische procedure, waarin derden hun zienswijze kenbaar kunnen maken, zinloos is.

2.8. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij brief van 27 april 1998 en ook daarna bij hem het vertrouwen heeft gewekt dat aan de verzochte wijziging van het bestemmingsplan medewerking zal worden verleend. Op basis daarvan heeft hij fors in de nieuwe locatie geïnvesteerd. Naast de aankoop van grond aan [locatie], heeft hij aanzienlijke kosten gemaakt voor onder meer het laten vervaardigen van (bouw)tekeningen, de aankoop van mestproductierechten en het verkrijgen van de milieuvergunningen.

2.9. De Afdeling is anders dan de voorzieningenrechter van oordeel dat uit de stellige bewoordingen van de brief van het college van 27 april 1998 volgt dat appellant er op mocht vertrouwen dat zodra aan de in die brief gestelde voorwaarden was voldaan, het college tot de gevraagde wijziging van het bestemmingsplan zou overgaan. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het in de brief van 27 april 1998 vervatte besluit van het college om de vestiging van de varkenshouderij aan [locatie] mogelijk te maken werd genomen nadat desverzocht een planologische afweging door de provincie was uitgevoerd en tot een positief advies had geleid.

Voorts valt uit de brief van het college van 22 september 1999, waarin appellant is geïnformeerd over het verdere verloop van de beoogde wijziging van het bestemmingsplan, niet af te leiden dat het college aanleiding zag terug te komen op zijn toezegging. Veeleer valt uit deze brief en de latere stukken waaruit blijkt dat het college van mening is dat de ingebrachte bezwaren konden worden weerlegd, af te leiden dat het college zijn toezegging gestand zou doen.

2.10. Hoewel het college in beginsel de vrijheid toekomt om zijn beleid ten aanzien van het geven van een bestemming aan het perceel aan [locatie] te wijzigen, dient het bij het alsnog weigeren om van zijn wijzigingsbevoegdheid gebruik te maken, wel een door hem bij appellant gewekte gerechtvaardigde verwachting als een zwaarwegend belang af te wegen tegen de andere belangen, zoals het inmiddels ontwikkelde nieuwe beleid. Door die verwachting noch het in verband daarmee eventueel treffen van compenserende maatregelen bij de besluitvorming te betrekken, heeft het college zich geen goed beeld gevormd van de bij het besluit betrokken belangen en heeft het die belangen dan ook niet op de juiste wijze afgewogen.

Hierbij wordt nog in aanmerking genomen dat het college ter zitting heeft verklaard dat een alternatieve locatie voor het perceel aan [locatie], mede vanwege de omvang van het door appellant beoogde nieuwe bedrijf, niet beschikbaar is en dat ter zitting is gebleken dat het ontwerp-bestemmingsplan 'Westelijk Buitengebied' en het ontwerp-reconstructieplan 'Gelderse Vallei/Utrecht-Oost' de vestiging van de varkenshouderij aan [locatie] in de gegeven omstandigheden niet uitsluiten.

Het college heeft dan ook niet op kenbare wijze recht gedaan aan de artikelen 3:2 en 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zodat de beslissing op bezwaar van 30 maart 2004 in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van die wet niet op een deugdelijke motivering berust.

2.11. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van appellant alsnog gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar van 30 maart 2004 vernietigen. Het college dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.

2.12. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellant te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen van 1 juli 2004, 04/612 en 04/737 WRO;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Putten van 30 maart 2004, ROG/2004/4183;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Putten tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep, het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.610,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Putten aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VI. gelast dat de gemeente Putten aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep, het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening betaalde griffierecht ten bedrage van € 477,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Boot
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2005

202.