Uitspraak 200200844/1


Volledige tekst

200200844/1.
Datum uitspraak: 9 oktober 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats], en anderen,

en

burgemeester en wethouders van Putten,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 december 2001 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een varkenshouderij op het perceel [locatie]. Dit aangehechte besluit is op 4 januari 2002 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 14 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 14 februari 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 maart 2002. Deze brieven zijn aangehecht.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van verweerders, appellant en vergunninghouder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juli 2002, waar appellanten, van wie [appellant] in persoon, bijgestaan door mr. V. Wösten, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door drs. K. van der Woud, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord de vergunninghouder [vergunninghouder], in persoon.

2. Overwegingen

2.1. Bij het bestreden besluit hebben verweerders een milieuvergunning verleend voor het houden van 544 gespeende biggen in Groen Label-stal nr. BB 99.06.073, 696 vleesvarkens in Groen Label-stal nr. BB.97.07.056V2 en 464 vleesvarkens in Groen Label-stal nr. BB 99.06.076.

2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Appellanten hebben de gronden inzake de vergunningvoorschriften 4.1.6, 6.1.2 en 6.1.8 niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.4. Appellanten betogen dat onvoldoende is onderzocht of aan de normstelling ten aanzien van geluid kan worden voldaan. Daarbij wijzen zij wat betreft de piekgeluidnorm van 55 dB(A) in de dagperiode op een onderzoek van de Milieu-inspectie Limburg. Ten onrechte is de bijdrage van het pompen en het transporteren van de mest aan de geluidbelasting niet onderzocht en is de werking van voorschrift 4.1.3 beperkt tot de ventilatoren van de chemische luchtwasser, aldus appellanten.

2.4.1. In voorschrift 4.1.1 is bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door werkzaamheden binnen de inrichting en/of door de in de inrichting aanwezige dieren, machines, installaties en transportmiddelen, ter plaatse van woningen van derden [locatie] en andere geluidgevoelige bestemmingen niet meer mag bedragen dan:

40 dB(A) over de periode tussen 07.00 en 19.00 uur (dag),

35 dB(A) over de periode tussen 19.00 en 23.00 uur (avond), alsmede op zondagen en algemeen erkende feestdagen tussen 07.00 en 23.00 uur,

30 dB(A) over de periode tussen 23.00 en 07.00 uur (nacht).

In voorschrift 4.1.2 is bepaald dat het maximale geluidsniveau (LAmax), gemeten in meterstand ‘fast’, veroorzaakt door werkzaamheden binnen de inrichting en/of door de in de inrichting aanwezige dieren, machines, installaties en transportmiddelen, op het voorschrift 4.1.1 genoemde punten niet hoger mag zijn dan:

55 dB(A) over de periode tussen 07.00 en 19.00 uur (dag),

45 dB(A) over de periode tussen 19.00 en 23.00 uur (avond),

40 dB(A) over de periode tussen 23.00 en 07.00 uur (nacht).

In voorschrift 4.1.3 is bepaald dat de ventilatoren van de chemische luchtwasser dienen te worden voorzien van een doelmatige afscherming door het aanbrengen van een omkasting. Deze omkasting dient dusdanig te zijn uitgevoerd, zodat aan de gestelde geluidsniveaus in voorschrift 4.1.1 wordt voldaan.

2.4.2. Verweerders hebben voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna te noemen: de Handreiking) gehanteerd en daarbij hebben zij bij gebreke van een gemeentelijke nota industrielawaai aansluiting gezocht bij de systematiek van de circulaire Industrielawaai.

Verweerders stellen zich op het standpunt dat, gelet op de akoestische rapportage van Agra-Matic, die ten behoeve van de verlening van de onderhavige vergunning is opgesteld, aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan indien, zoals in voorschrift 4.1.3 is bepaald, de chemische luchtwasser wordt afgeschermd. Volgens hen is het, gelet op de akoestische rapportage, niet noodzakelijk de overige vergunde ventilatoren af te schermen. Verweerders achten het voorts niet aannemelijk dat de geluidsnormen zullen worden overtreden door het pompen van mest, omdat de mestpomp elektrisch is en niet continu in bedrijf.

2.4.3. Gelet op de stukken, met name de akoestische rapportage van Agra-Matic, en het verhandelde ter zitting, en in aanmerking genomen hetgeen is gesteld door verweerders, ziet de Afdeling in het door appellanten overgelegde onderzoek van de Milieu-inspectie Limburg en in hetgeen zij overigens hebben betoogd onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat niet aan de in de vergunningvoorschriften 4.1.1 en 4.1.2 gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan.

2.5. Appellanten betogen voorts dat de inrichting onaanvaardbare directe ammoniakschade veroorzaakt. [appellant] exploiteert sinds de jaren tachtig een coniferenkwekerij, waar coniferen worden opgekweekt en doorverkocht. Sinds korte tijd staan coniferen van deze kwekerij op een afstand van minder dan 50 meter van de onderhavige inrichting, zo stellen appellanten. Daarmee wordt volgens hen niet voldaan aan de op grond van het rapport “Stallucht en Planten” (hierna te noemen: het rapport) minimaal aan te houden afstand. Overigens zijn verweerders in het bestreden besluit ten onrechte niet ingegaan op de hierop betrekking hebbende bedenking, aldus appellanten.

2.5.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de coniferen zijn aangeplant na het nemen van het ontwerp van het bestreden besluit en dat van een bedrijfsmatige kwekerij geen sprake is. Volgens hen worden de coniferen voldoende beschermd tegen directe ammoniakschade.

2.5.2. Ingevolge artikel 3:27 van de Algemene wet bestuursrecht vermeldt het bestuursorgaan bij de bekendmaking van het besluit zijn overwegingen omtrent de ingebrachte bedenkingen.

2.5.3. In de eerste plaats overweegt de Afdeling dat verweerders, anders dan appellanten betogen, in het bestreden besluit zijn ingegaan - in algemene termen - op de bedenking met betrekking tot de schade aan de coniferen. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerders hebben gehandeld in strijd met artikel 3:27 van de Algemene wet bestuursrecht.

Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 29 september 2000, nr. E03.98.1149 (aangehecht) maakt zij uit de ontstaansgeschiedenis van het rapport op dat het primair met het oogmerk is opgesteld de schade aan planten van teeltbedrijven als gevolg van ammoniakemissie van veehouderijen in de directe omgeving te kunnen bepalen. Ter zitting is gebleken dat op een afstand van minder dan 50 meter van de inrichting weliswaar enkele coniferen zijn geplant, maar niet is aannemelijk geworden dat deze coniferen bedrijfsmatig worden geëxploiteerd. Hieruit volgt dat niet gezegd kan worden dat verweerders hun beoordelingsvrijheid te buiten zijn gegaan door het in het rapport aanbevolen beschermingsniveau ter voorkoming van directe ammoniakschade in de onderhavige situatie niet zonder meer toe te passen. Gelet op de aard en de omvang van de beplanting ziet de Afdeling geen reden voor het oordeel dat verweerders in dit geval het gekozen beschermingsniveau niet in redelijkheid aanvaardbaar hebben kunnen achten.

2.6. Appellanten betogen voorts dat verweerders bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder en de bepaling van de door het vergunde veebestand veroorzaakte ammoniakemissie een gedeelte van de vergunde gespeende biggen hadden moeten aanmerken als mestvarkens. Indien de gespeende biggen, zoals in de onderhavige inrichting, worden gehouden zonder fokzeugen, kan volgens hen geen onderscheid worden gemaakt tussen een gespeende big en een jong mestvarken. Bovendien zijn volgens hen meer biggen vergund dan binnen de inrichting kunnen worden gehouden gezien de totale mestcyclus van 24 weken. In deze cyclus is een gespeende big volgens appellanten na 6 weken een mestvarken en doorloopt het mestvarken een mestcyclus van 18 weken, zo stellen zij. Gegeven deze mestcyclus kunnen volgens hen niet meer dan 1 op de 4, oftewel 426 van de 1704, vergunde varkens worden aangemerkt als gespeende big. Derhalve is het vergunde veebestand gelijk te stellen met een groter aantal mestvarkeneenheden en veroorzaakt het een grotere ammoniakemissie dan aangenomen door verweerders, aldus appellanten.

2.6.1. Verweerders hebben de berekening van de stankemissie van de in de inrichting gehouden dieren uitgevoerd aan de hand van de in bijlage 1 van de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna te noemen: de Richtlijn) opgenomen omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden. Voor de door het vergunde veebestand veroorzaakte ammoniakemissie hebben zij de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij van 7 december 2000 (Stcr. 2000, 244; hierna te noemen: de Uitvoeringsregeling) gehanteerd.

2.6.2. Verweerders hebben berekend dat het vergunde veebestand is gelijk te stellen met (afgerond) 854 mestvarkeneenheden en met 888,32 kg NH3. Daarbij hebben zij wat betreft de omrekening van gespeende biggen naar mestvarkeneenheden aangesloten bij de omrekeningsfactor onder D1.1 van bijlage 1 van de Richtlijn, biggenopfok (gespeende biggen) gehouden in Groen Label-stallen, van 22 dieren per mestvarkeneenheid. Deze berekening acht de Afdeling juist.

Wat betreft de ammoniakemissie zijn zij uitgegaan van de emissiefactor onder D.1.1.13 in bijlage 4 van de van toepassing zijnde Uitvoeringsregeling van 0,20 per gespeende big. De Uitvoeringsregeling kent geen specifieke emissiefactoren voor gespeende biggen die worden gehouden zonder fokzeugen. Zoals de Afdeling heeft geoordeeld in haar uitspraak van 26 maart 1998, no. E03.96.0485 (AB 1998, 215), is het redelijk in dit geval aan te sluiten bij de emissiefactor voor gespeende biggen en niet bij die voor mestvarkens.

Het betoog van appellanten dat het vergunde veebestand gelijk is te stellen met een groter aantal mestvarkeneenheden en dat dit een grotere ammoniakemissie veroorzaakt dan is berekend door verweerders, treft dan ook geen doel.

Voorzover appellanten betogen dat in de inrichting meer gespeende biggen zouden worden gehouden dan mogelijk zou zijn op grond van de mestcyclus voor varkens overweegt de Afdeling dat dit de handhaving van de vergunning betreft, waarop de onderhavige procedure niet ziet.

2.7. Appellanten betogen dat de inrichting onaanvaardbare cumulatieve stankhinder veroorzaakt. Daartoe betogen zij dat het vergunde veebestand gelijk is te stellen met meer dan 854 mestvarkeneenheden. Bovendien levert de inrichting volgens hen een relevante relatieve bijdrage aan de cumulatieve stankbelasting op de stankgevoelige objecten aan de [locatie’s], terwijl op deze objecten sprake is van een reeds cumulatief overbelaste situatie. In dat verband wijzen zij er met betrekking tot laatstgenoemd object op dat dit niet een categorie IV-object maar een categorie III-object als bedoeld in de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna te noemen: de brochure) is.

2.7.1. Verweerders hebben voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten cumulatieve stankhinder het rapport “Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij” (Publikatiereeks Lucht 46; hierna te noemen: het rapport) als uitgangspunt genomen. Voorts hebben zij wat betreft de indeling in omgevingscategorieën de brochure gehanteerd.

Verweerders stellen zich op het standpunt dat geen sprake is van onaanvaardbare cumulatieve stankhinder.

2.7.2. Zoals is overwogen in overweging 2.6.2. is het vergunde veebestand gelijk te stellen met 854 mestvarkeneenheden. Daarvan uitgaande bedraagt de relatieve bijdrage van de onderhavige inrichting aan de cumulatieve stankhinder op de woning aan de [locatie]: 0,05367. Hieromtrent wordt overwogen dat de onnauwkeurigheid van het cumulatiemodel zodanig is dat geen absolute waarde is te geven voor te verwaarlozen relatieve bijdragen, zij het dat een relatieve bijdrage van 0,05 of minder in ieder geval verwaarloosbaar is. Gelet op de geringe overschrijding hebben verweerders zich op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat de relatieve bijdrage van 0,05367 in dit geval verwaarloosbaar is.

Wat betreft het stankgevoelig object aan de Goorsteeg 19 wordt overwogen dat hiervoor ten tijde van het nemen van het bestreden besluit een vergunning krachtens de Wet milieubeheer gold voor een paardenhouderij. Gelet hierop dient dit object te worden aangemerkt als een categorie IV-object als bedoeld in de brochure. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat, nu dit object tot deze omgevingscategorie behoort, aan het rapport wordt voldaan.

Verweerders hebben zich, gelet op het voorgaande, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet hoeft te worden gevreesd voor onaanvaardbare cumulatieve stankhinder vanwege de inrichting.

2.8. Appellanten betogen dat de vergunningvoorschriften ontoereikend zijn ter voorkoming van stankhinder van de brijvoerinstallatie. Ten onrechte zijn de samenstelling, de voorwaarden voor de opslag en de bereiding van het brijvoer, de opslagcapaciteit en het gebruik van de brijvoerkeuken niet geregeld, zo betogen appellanten. De opslag van het brijvoer in silo’s die zijn voorzien van een ontluchting kan volgens hen leiden tot stankemissie. Volgens hen is niet uitgesloten dat in de inrichting brijvoer wordt opgeslagen en bereid voor andere inrichtingen. Bovendien is ten onrechte geen onderzoeksverplichting opgenomen indien stankhinder zou optreden, aldus appellanten.

2.8.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de vergunningvoorschriften, met name de voorschriften 6.8.1, 6.8.2, 6.8.3 en 6.8.9, toereikend zijn ter voorkoming van stankhinder van de brijvoerinstallatie. De installatie zal bovendien, zo stellen zij, inpandig worden opgesteld en het brijvoer wordt opgeslagen in afgesloten silo’s. Daarbij komt dat de brijvoertanks en de brijvoerinstallatie op een afstand van 145 meter van de dichtst daarbij gelegen woning van derden liggen, aldus verweerders.

2.8.2. In vergunningvoorschrift 6.8.1 is bepaald dat voedermengkuipen c.q. –bassins en leidingen vloeistofdicht moeten zijn.

In vergunningvoorschrift 6.8.2 is bepaald dat de vloer onder de brijvoerinstallatie vloeistofdicht moet zijn uitgevoerd.

In vergunningvoorschrift 6.8.3 is bepaald dat eventueel gemorste producten direct moeten worden verwijderd.

In vergunningvoorschrift 6.8.9 is bepaald dat de voederaanmaakruimten schoon gehouden moeten worden. Voorzover de voederopslagtanks buiten zijn gelegen moet de omgeving van de tanks vrij van begroeiing worden gehouden.

2.8.3. Gelet op deze vergunningvoorschriften en het verhandelde ter zitting, en in aanmerking genomen hetgeen verweerders hieromtrent hebben gesteld, hebben zij zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze voorschriften toereikend zijn om onaanvaardbare stankhinder van de brijvoerinstallatie te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken en dat het opleggen van een onderzoeksverplichting niet nodig is.

Voorts blijkt uit de vergunningaanvraag, anders dan appellanten betogen, niet dat brijvoer wordt opgeslagen en bereid voor andere inrichtingen.

2.9. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de vergunningvoorschriften 4.1.6, 6.1.2 en 6.1.8 betreft;

II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. van Breda, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Van Breda
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2002

310.