Uitspraak 200403198/1


Volledige tekst

200403198/1.
Datum uitspraak: 24 november 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 oktober 2003 heeft verweerder een verzoek van appellant om hem een energiepremie te verlenen afgewezen.

Bij besluit van 8 maart 2004 heeft het Hoofd van de Afdeling Uitvoering op last van de Directeur-Generaal Wonen voor verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 april 2004, beroep ingesteld.

Bij brief van 28 juni 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 27 oktober 2004 heeft appellant een reactie ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 november 2004, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.L. Bervoets, ambtenaar ten departemente, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Bij uitspraak van 25 februari 2004, in zaak nr. 200303658/1 , heeft de Afdeling geoordeeld dat de Regeling ondermandaat DGVH zich niet verdraagt met de daaraan op grond van artikel 10:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te stellen eisen en dat deze regeling daarom onverbindend is. De Regeling ondermandaat DGW (Stcrt. 2002, nr. 32), op grond waarvan het Hoofd van de Afdeling Uitvoering het besluit op bezwaar van 8 maart 2004 heeft genomen, bevat een gelijkluidende tekst en is derhalve evenzeer onverbindend. Gelet hierop is dat besluit onbevoegdelijk genomen. Nu verweerder bij brief van 5 oktober 2004 heeft medegedeeld dat hij het besluit geheel voor zijn rekening neemt en dit besluit is genomen door een ambtenaar die onder zijn verantwoordelijkheid werkzaam is, kan met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb worden bepaald dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven als de inhoud van het besluit de rechterlijke toets kan doorstaan. Zoals uit het hierna volgende blijkt, kan het besluit de rechterlijke toets doorstaan en zal de Afdeling derhalve bepalen dat de rechtsgevolgen in stand blijven.

2.2. Ingevolge artikel 1, onder a, van de Tijdelijke regeling energiepremies (hierna: de regeling) wordt onder aanschaf verstaan eigendomsverkrijging door levering krachtens een in het kalenderjaar 2003 met een leverancier gesloten koopovereenkomst.

Ingevolge artikel 1, onder d, van de regeling wordt onder apparaat verstaan een in het kalenderjaar 2003 aangeschaft, in een woning geïnstalleerd en in werking zijnd nieuw energiezuinig apparaat als genoemd in bijlage 1 van de regeling.

Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de regeling wordt een aanvraag binnen 13 weken na aanschaf van het apparaat ingediend bij het energiebedrijf dat energie levert aan de woning als gebruikte onroerende zaak van de aanvrager, met gebruikmaking van een daartoe door de leverancier of het energiebedrijf ter beschikking gesteld aanvraagformulier.

2.3. Verweerder heeft de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat de aanvraag tot het verlenen van de energiepremie niet binnen 13 weken na aanschaf van het apparaat is ingediend bij het energiebedrijf. Verweerder heeft zich daarbij gebaseerd op de datum van binnenkomst bij het energiebedrijf van 15 juli 2003 zoals deze blijkt uit de op de aanvraag gestempelde datum.

2.4. Appellant stelt dat hij op 3 juli 2003, na de postbuslichting, het aanvraagformulier heeft gepost, zodat het formulier binnen de termijn als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de regeling is ingediend. Dat de aanvraag later bij het energiebedrijf is ontvangen doet niet ter zake, nu het gaat om de datum waarop het is ingediend. Daarnaast voert hij aan dat het apparaat eerst op 12 april 2003 door hem is geïnstalleerd, zodat de termijn tot 12 juli 2003 loopt. Zijn aanvraag om hem een energiepremie te verlenen is dan ook ten onrechte afgewezen, aldus appellant.

2.4.1. Het betoog kan niet slagen. Appellant en zijn vrouw hebben op 5 april 2003 een apparaat als bedoeld in artikel 1, onder d, van de regeling gekocht. Op 8 april 2003 is het apparaat geleverd, zodat het er voor moet worden gehouden dat op die datum sprake is van aanschaf als bedoeld in artikel 1, onder a, van de regeling. Derhalve diende de aanvraag ingevolge artikel 8, eerste lid, van de regeling, anders dan appellant betoogt, te zijn ingediend bij het energiebedrijf op 8 juli 2003. Blijkens de datumstempel op de envelop waarin het aanvraagformulier is verzonden, is deze eerst op 14 juli 2003 ter post bezorgd. Deze door TPG Post aangebrachte datumstempel is het uitgangspunt bij het vaststellen van de datum van terpostbezorging. Nu appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze datum onjuist is, moet daarvan worden uitgegaan en heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de aanvraag niet tijdig is ingediend.

2.5. Het betoog van appellant dat de beslissing op bezwaar niet binnen de door de wet gestelde termijnen is genomen, omdat hij geen instemming heeft gegeven de beslistermijn met tien weken te verlengen en het bezwaar daarom als gegrond moet worden beschouwd, kan niet slagen. Weliswaar is het bezwaarschrift ontvangen op 21 november 2003 en dateert het bestreden besluit van 8 maart 2004, zodat de wettelijke beslistermijn van zes weken is overschreden. Een met overschrijding van die beslistermijn totstandgekomen beslissing op bezwaar komt echter niet reeds op die grond voor vernietiging in aanmerking. Er is geen grond voor het oordeel dat appellant door de gang van zaken zodanig in zijn belangen is geschaad dat het bestreden besluit om die reden niet in stand kan worden gelaten. Evenmin verbindt de wet aan het overschrijden van de beslistermijn het gevolg dat het bezwaar gegrond moet worden geacht.

2.6. Het beroep is gegrond. De bestreden beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd. De Afdeling zal evenwel bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.

2.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 8 maart 2004 met kenmerk: EPR/5233NA43/BEZW/3/994;

III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;

IV. gelast dat de Staat der Nederlanden (ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 136,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.P. Glerum, ambtenaar van Staat.

w.g. Claessens w.g. Glerum
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 november 2004

273-362.