Uitspraak 200400516/1


Volledige tekst

200400516/1.
Datum uitspraak: 6 oktober 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellanten sub 1], wonend te Nieuw [woonplaats],
2. [appellant sub 2] handelend onder de naam [naam bedrijf], wonend te Uddel,

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 25 januari 2001 heeft de gemeenteraad van Apeldoorn, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 9 januari 2001, het bestemmingsplan “Buitengebied Agrarische Enclave” vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 4 september 2001, no. RE2001.11842, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

De Afdeling heeft bij uitspraak van 19 maart 2003, no. 200105267/1, dit besluit deels vernietigd.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 2 december 2003, no. RE2003.30324, opnieuw over de goedkeuring van het bestemmingsplan beslist.

Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 19 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 20 januari 2004, en appellant sub 2 bij brief van 25 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 27 februari 2004, beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 19 februari 2004.

Bij brief van 16 april 2004 heeft verweerder meegedeeld dat de beroepschriften geen aanleiding geven tot het maken van opmerkingen.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 september 2004, waar appellanten sub 1 in de persoon van [appellant] en bijgestaan door mr. L. Bolier, advocaat te Elspeet, appellant sub 2, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. E.T. de Jong, advocaat te Arnhem, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de gemeenteraad van Apeldoorn, vertegenwoordigd door G.C. van Altena, ambtenaar van de gemeente. Als belanghebbende is verschenen Vakantieoord Het Caitwickerzand V.O.F., vertegenwoordigd door [gemachtigden].

2. Overwegingen

Toetsingskader

2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

Doel van het plan

2.2. Het plan heeft betrekking op het deel van het Apeldoornse buitengebied dat in de zogenoemde Agrarische Enclave binnen het Centraal Veluws Natuurgebied ligt. Bij het bestreden besluit heeft verweerder ter uitvoering van de uitspraak van de Afdeling van 19 maart 2003, no. 200105267/1, een nieuw besluit omtrent goedkeuring genomen.

Het beroep van [appellant sub 2]

2.3. Bij haar uitspraak van 19 maart 2003, no. 200105267/1, heeft de Afdeling, voorzover van belang, overwogen:

”Ten aanzien van de beroepen van het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn en van [appellant sub 2] met betrekking tot het plandeel met de bestemming "Bedrijven", op de bestemmingenkaart voorzien van de code "Ba13", overweegt de Afdeling het volgende.

Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting is gebleken dat [appellant sub 2] vóór de terinzagelegging van het ontwerp-bestemmingsplan een concrete bouwaanvraag heeft ingediend voor een uitbreiding van zijn bedrijfsbebouwing ten behoeve van de opslag van vorstgevoelige materialen. Ofschoon deze aanvraag werd afgewezen hebben deze plannen, in samenhang met de specifieke situatie van [appellant sub 2], de gemeenteraad aanleiding gegeven gedeeltelijk tegemoet te komen aan de zienswijze van appellant door bij de planvaststelling alsnog een uitbreiding van de bebouwde oppervlakte met 200 m2 mogelijk te maken. Ter zitting is komen vast te staan dat verweerder de plannen en specifieke situatie van Buijtenhuis niet in zijn besluitvorming heeft betrokken.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder het bestreden besluit in zoverre genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. De beroepen van [appellant sub 2] en van het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn zijn in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit, voorzover daarin goedkeuring is onthouden aan het plandeel met de bestemming "Bedrijven", nader aangeduid met de code "Ba13", en aan artikel 18, eerste lid, onder a, voorzover het betreft de onder het kopje "maximale oppervlakte bedrijfsgebouwen" vermelde oppervlaktematen behorende bij Ba13, wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht moet worden vernietigd.”

2.4. Naar aanleiding van bovengenoemde uitspraak heeft verweerder een nieuw besluit genomen. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat een uitbreidingsmogelijkheid van bestaande niet-agrarische bedrijven in het landelijk gebied van tien procent in beginsel voldoende is en dat op grond van zijn beleid alleen medewerking wordt verleend aan de uitbreiding van meer dan tien procent als voldoende is aangetoond dat verplaatsing naar een bedrijventerrein niet mogelijk is. In het geval van appellant ziet verweerder geen aanleiding om een uitzondering op zijn beleid te maken, nu onderzoeken naar de eventuele mogelijkheden om het bedrijf te verplaatsen en naar de invloed van de uitbreiding op de waarden van het landschap ontbreken. Om deze reden heeft verweerder het plandeel met de bestemming "Bedrijven", nader aangeduid met de code "Ba13", en artikel 18, eerste lid, onder a, voorzover het betreft de onder het kopje "maximale oppervlakte bedrijfsgebouwen" vermelde oppervlaktematen behorende bij Ba13, in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft hij hieraan goedkeuring onthouden.

2.5. Appellant, eigenaar van een aannemersbedrijf aan de [locatie] te [plaats], kan zich niet met dit onderdeel van het bestreden besluit verenigen.

Nu de vorstverletuitkering is komen te vervallen is het naar zijn mening noodzakelijk om in de winterperiode over een droge en vorstvrije opslagruimte voor bouwmaterialen te beschikken.

Hij heeft aangevoerd dat verweerder in zijn besluit geen nieuwe feiten heeft betrokken en geen onderzoek heeft gedaan naar de situatie van het bedrijf van appellant.

Voorts doet appellant een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Hij wijst erop dat verweerder goedkeuring heeft verleend aan de uitbreiding van de houthandel Boeve en Hop op het plandeel met de bestemming “Bedrijven”, op de plankaart voorzien van de code “Ba15” van 900 m2 tot 2100 m2. Bovendien heeft verweerder ook goedkeuring verleend aan de uitbreiding van [naam bedrijf] op het plandeel met de bestemming “Bedrijven”, op de plankaart voorzien van de code “Ba7” van 2180 m2 tot 2725 m2.

2.6. Vast staat dat het plandeel waarop het aannemersbedrijf is gevestigd ligt in een gebied dat in het streekplan is aangeduid als landelijk gebied B. In het streekplan is ten aanzien van niet-agrarische bedrijven in het landelijk gebied vermeld dat aan uitbreiding van dergelijke bestaande bedrijven alleen medewerking wordt verleend indien verplaatsing naar een bedrijventerrein niet mogelijk is. In de Handreiking bestemmingsplannen is aangegeven dat uitbreiding van een niet-agrarisch bedrijf met tien procent in elk geval is toegestaan en dat een verdergaande uitbreiding slechts is toegestaan als verplaatsing naar een bedrijventerrein niet mogelijk is. Uiteraard dient bij het toestaan van een dergelijke uitbreiding rekening te worden gehouden met eventuele waarden in het betreffende deel van het landelijk gebied. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.

Het plan voorziet in een bebouwingsoppervlakte op het perceel van appellant van 850 m2. Het vorige bestemmingsplan liet ten aanzien van het perceel van appellant een bebouwingsoppervlakte van 675 m2 toe.

Ter zitting is vast komen te staan dat het bedrijf van appellant een lokale en regionale functie heeft en dat verplaatsing naar een andere plek in of in de omgeving van Uddel niet mogelijk is, omdat er geen geschikt bedrijventerrein voorhanden is. Bovendien stuit verplaatsing van het bedrijf van appellant, gelet op het feit dat het gaat om een uitbreiding van beperkte omvang, op grote bedrijfseconomische bezwaren.

Gelet op het voorgaande acht de Afdeling reeds voldoende aangetoond dat verplaatsing van het bedrijf in dit geval niet mogelijk is.

Verder overweegt de Afdeling met betrekking tot de invloed van de uitbreiding van het bedrijf op de waarden van het landschap, dat de uitbreiding is voorzien op reeds verharde gronden op het perceel van appellant, op de plek waar nu de materialen buiten liggen opgeslagen.

Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit op dit punt niet berust op een deugdelijke motivering.

2.7. Verder merkt de Afdeling nog het volgende op.

[naam bedrijf] beschikte bij de meting in 1998, bij de voorbereiding van het plan, over 2180 m2 aan bedrijfsbebouwing. In het plan is voorzien in een bebouwingsmogelijkheid van 2725 m2. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat deze uitbreidingsmogelijkheid van 545 m2 reeds mogelijk was gemaakt via een vrijstellingsprocedure, als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en dat de uitbreiding daarom in het plan moest worden opgenomen.

Vast staat dat verweerder voor de vrijstelling een verklaring van geen bezwaar heeft afgegeven.

[naam bedrijf] beschikte bij de meting in 1998 over 900 m2 aan bedrijfsbebouwing. In het plan wordt voorzien in de mogelijkheid om de bebouwing uit te breiden tot 2100 m2. Verweerder heeft hieraan zijn goedkeuring gegeven.

De Afdeling overweegt dat verweerder, met het oog op het door appellant gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel, noch in zijn besluit, noch op de zitting heeft kunnen aangeven, of en in hoeverre de situaties van het mechanisatiebedrijf en de houthandel verschillen van de thans aan de orde zijnde situatie.

Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit ook op dit punt niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voorzover het betrekking heeft op het plandeel met de bestemming “Bedrijven”, nader aangeduid met de code "Ba13", en artikel 18, eerste lid, onder a, voorzover het betreft de onder het kopje "maximale oppervlakte bedrijfsgebouwen" vermelde oppervlaktematen behorende bij Ba13.

Het beroep van [appellanten sub 1]

2.8. Bij haar uitspraak van 19 maart 2003, no. 200105267/1, heeft de Afdeling, voorzover van belang, overwogen:

”Voorzover de V.O.F. e.a. opkomen tegen de onthouding van goedkeuring aan het plandeel dat voorziet in de uitbreiding van de camping, overweegt de Afdeling het volgende.

Uit de stukken waaronder het deskundigenbericht blijkt dat een bestemmingsuitruil mede ten grondslag heeft gelegen aan de omvang van het plandeel met de bestemming "Recreatieve voorzieningen" met de aanduiding "Ra 1". Onder het vorige plan was ter plaatse ongeveer 2,5 hectare bestemd als "Kampeerterrein met beperkte bebouwing". De camping heeft daarvan 1,9 hectare in gebruik. De overige 0,6 hectare betreffen gronden die in eigendom toebehoren aan de bewoner van Hennepstede 44. In dit plan zijn aan die gronden de bestemmingen "Wonen" en "Bos met meervoudige doelstellingen" toegekend. Gebleken is dat de camping weliswaar wordt uitgebreid met 1,1 hectare maar dat de totale recreatieve bestemming ter plaatse vanwege de bestemmingsuitruil slechts ongeveer 3.900 m2 bedraagt. Verweerder heeft ter zitting aangegeven de omstandigheid dat in dit geval sprake was van een bestemmingsuitruil niet in zijn beoordeling te hebben betrokken.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder het bestreden besluit in zoverre genomen in strijd met de hierbij te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van de V.O.F. e.a. is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit voorzover goedkeuring is onthouden aan de uitbreiding als aangegeven op kaart 2 van het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.”

2.9. Rekening houdend met bovengenoemde uitspraak heeft verweerder een nieuw besluit genomen. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat een uitbreiding van de camping tot drie hectare voldoende is om de camping toekomstperspectief te bieden. Nu de camping onderdeel uitmaakt van de Veluwe Trail, is verweerder van mening dat de camping zich in een unieke positie bevindt en dat sprake is van een kwaliteitsverbetering van het regionaal toeristisch-recreatief product. Gelet hierop heeft hij geen reden gezien het plandeel met de bestemming “Recreatieve voorzieningen” met de aanduiding “Ra 1”, voorzover het de uitbreiding van Vakantieoord Het Caitwickerzand (hierna: de camping) betreft, in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit goedgekeurd.

2.10. Appellanten hebben in beroep gesteld dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan bovengenoemd plandeel.

Zij hebben zich op het standpunt gesteld dat verweerder onvoldoende gemotiveerd is afgeweken van het advies van de Provinciale Planologische Commissie (hierna: de PPC).

Voorts hebben zij aangevoerd dat niet aan alle in het streekplan beschreven voorwaarden wordt voldaan waaronder een eenmalige uitbreiding is toegestaan, dat verweerder onvoldoende gemotiveerd heeft waarom een afwijking van zijn beleid in dit geval is toegestaan en dat de noodzaak tot uitbreiding in bedrijfseconomisch opzicht onvoldoende is aangetoond.

Bovendien zijn zij van mening dat er ten onrechte geen toets aan de Habitat-en Vogelrichtlijn heeft plaatsgevonden en dat er geen aandacht is besteed aan de verkeerssituatie ter plaatse.

2.11. Wat betreft het betoog van appellanten dat niet aan alle in het streekplan beschreven voorwaarden wordt voldaan, waaronder een eenmalige uitbreiding van een verblijfsrecreatieve voorziening is toegestaan, overweegt de Afdeling als volgt.

De camping maakt onderdeel uit van de Veluwe Trail. Dit is een bewegwijzerde route van ongeveer 300 kilometer ruiter- en menroutes over de gehele Veluwe. Op de camping is plaats voor ruiters en hun paarden.

Vast staat dat het bestreden plandeel ligt in een gebied dat in het streekplan is aangeduid als landelijk gebied B. In het streekplan is ten aanzien van landelijk gebied B vermeld dat uitbreiding van bestaande voorzieningen slechts mogelijk is onder de voorwaarde dat van kwaliteitsverbetering van het regionale toeristisch-recreatieve product sprake is. Voor de beoordeling hiervan bevat het streekplan regionaal-economische en ruimtelijke criteria. In het streekplan staat, anders dan appellanten betogen, dat niet aan al deze criteria behoeft te worden voldaan, mits er een meerwaarde ontstaat vanuit de overige criteria.

Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de voorgestane uitbreiding van de camping een regionale toegevoegde waarde heeft en dat mede daarom sprake is van een kwaliteitsverbetering van het regionale toeristisch-recreatieve product. Hij betoogt in dit verband dat de camping uniek is, omdat deze naast het standaard toeristisch-recreatieve product, overnachtingsmogelijkheden voor zowel ruiters als paarden biedt. Weliswaar zijn er meerdere kampeerterreinen die deze overnachtingsmogelijkheden bieden, maar die zijn naar zijn mening ook noodzakelijk om een sluitend geheel te krijgen op de Veluwe Trail. Verder is hij van mening dat de voorgestane uitbreiding van de camping noodzakelijk is om tegemoet te komen aan de toenemende behoefte aan overnachtingsmogelijkheden voor ruiters en paarden, nu de Veluwe Trail steeds meer bekendheid krijgt. De Afdeling acht dit standpunt niet onredelijk.

Voorzover appellanten hebben aangevoerd dat er geen aandacht is besteed aan de omstandigheid dat de bestaande weg naar de camping niet geschikt is om verkeer overheen te leiden en dat daarom niet wordt voldaan aan het mobiliteitscriterium in het streekplan, overweegt de Afdeling het volgende.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de weg twee maal per jaar stofvrij wordt gemaakt. Niet gebleken is dat de weg van zodanig slechte kwaliteit is dat het verkeer van en naar de camping er niet overheen geleid zou kunnen worden, of dat de weg overlast tot gevolg zou hebben.

Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bestemming van het plandeel niet in strijd is met het streekplanbeleid. Verweerder is dan ook niet, anders dan appellanten betogen, afgeweken van zijn beleid dat is neergelegd in het streekplan.

2.12. Appellanten hebben aangevoerd dat de camping, zoals in het plan is voorzien, wat betreft oppervlakte te klein is om toekomstperspectief te hebben. De Afdeling overweegt hieromtrent dat niet gebleken is dat een camping met een oppervlakte van drie hectare geen toekomstperspectief kan hebben.

2.13. Ten aanzien van de door appellanten naar voren gebrachte stelling dat het plan strijdt met de Vogel- en Habitatrichtlijn in verband met de aanwezigheid van diersoorten overweegt de Afdeling dat appellanten geen gegevens hebben overgelegd die een begin van bewijs leveren dat zich ter plaatse te beschermen diersoorten bevinden. De stelling ter zitting dat zij ter plaatse geregeld kerkuilen en dassen zien en de overlegging van een plattegrond met twee gele stippen ter plaatse waar dassenburchten aanwezig zouden zijn, acht de Afdeling in dit verband onvoldoende. Voorts is het door appellanten genoemde gebied geen te beschermen gebied als bedoeld in een van genoemde richtlijnen. Voor het overige is de Afdeling uit de stukken niet gebleken van feiten of omstandigheden die leiden tot het oordeel dat het plan een onevenredige aantasting van de in en nabij het plangebied aanwezige natuurwaarden zal opleveren.

2.14. Ten aanzien van het betoog van appellanten dat verweerder onvoldoende gemotiveerd is afgeweken van het door de PPC uitgebrachte advies ten behoeve van het bestemmingsplan, waarin zij niet zou hebben ingestemd met de uitbreiding van de camping, overweegt de Afdeling dat de PPC een adviesorgaan is. Ter zake van het beslissen over de goedkeuring van een bestemmingsplan is verweerder bevoegd. De adviezen van de PPC binden verweerder niet. Overigens heeft verweerder, gelet op hetgeen is overwogen in overweging 2.11., in zijn besluit voldoende gemotiveerd aangegeven waarom hij, anders dan de PPC, het plan niet in strijd acht met een goede ruimtelijke ordening.

2.15. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.

Het beroep is ongegrond.

2.16. Wat betreft het beroep van [appellanten sub 1] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Ten aanzien van het beroep van [appellant sub 2] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 2] gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 2 december 2003, no. RE2003.30324, voorzover het betreft het plandeel met de bestemming “Bedrijven”, nader aangeduid met de code "Ba13", en artikel 18, eerste lid, onder a, voorzover het betreft de onder het kopje "maximale oppervlakte bedrijfsgebouwen" vermelde oppervlaktematen behorende bij Ba13;

III. verklaart het beroep van [appellanten sub 1] ongegrond;

IV. gelast dat de provincie Gelderland aan [appellant sub 2] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat.

w.g. Dolman w.g. Kooijman
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2004

177-449.