Uitspraak 200105267/1


Volledige tekst

200105267/1
Datum uitspraak: 19 maart 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellante sub 4], gevestigd respectievelijk wonend te [plaats],
5. de Gewestelijke Land- en Tuinbouw Organisatie (hierna: de GLTO), gevestigd te Deventer,
6. de stichting "Stichting Gelderse Milieufederatie" e.a. (hierna: de Gelderse Milieufederatie e.a.), gevestigd te Arnhem,
7. het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn,
8. [appellant sub 8], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 25 januari 2001 heeft de gemeenteraad van Apeldoorn, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 9 januari 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "Buitengebied Agrarische Enclave".

Verweerder heeft bij zijn besluit van 4 september 2001,
no. RE2001.11842, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld.

Bij brief van 15 januari 2002 heeft verweerder medegedeeld dat de beroepschriften hem geen aanleiding geven een verweerschrift in te dienen.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 25 juli 2002 (hierna: het deskundigenbericht). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 december 2002, waar appellanten zijn verschenen. Verweerder en de gemeenteraad hebben zich doen vertegenwoordigen.
Voorts is als partij [naam rechtspersoon] verschenen.

2. Overwegingen

Doel van het plan

2.1. Het plan heeft betrekking op het deel van het Apeldoornse buitengebied dat in de zogenoemde Agrarische Enclave binnen het Centraal Veluws Natuurgebied (hierna: het CVN) ligt. Verweerder heeft bij het bestreden besluit het plan gedeeltelijk goedgekeurd.

Toetsingskader

2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

Het beroep van de Gelderse Milieufederatie e.a.

2.3. De Gelderse Milieufederatie e.a. hebben bezwaren tegen de goedkeuring van artikel 5, twaalfde lid, artikel 6, twaalfde lid, en artikel 7, elfde lid, van de planvoorschriften die betrekking hebben op de wijzigingsbevoegdheden voor verschuiving en vergroting van bouwpercelen in plandelen met de bestemmingen "Agrarisch gebied", "Agrarisch gebied met landschapswaarden" en "Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarden". Voorts hebben zij bezwaren tegen de goedkeuring van artikel 5, dertiende lid, artikel 6, dertiende lid, en artikel 7, twaalfde lid, van de planvoorschriften die betrekking hebben op de wijzigingsbevoegdheden voor nieuwe bouwpercelen in deze plandelen.

Appellanten voeren hierbij aan dat de bestaande natuurwaarden ter plaatse onvoldoende zijn geïnventariseerd. Verder vrezen zij dat de ammoniakdepositie van niet-grondgebonden bedrijven zal toenemen. In dit verband noemen zij het streekplan Gelderland (hierna: het streekplan), de Vogelrichtlijn (richtlijn 79/409/EEG van 2 april 1979) en de Habitatrichtlijn (richtlijn 92/43/EEG van 21 mei 1992).

De bezwaren van appellanten tegen de goedkeuring van de wijzigingsbevoegdheid voor verschuiving en vergroting van bouwpercelen in plandelen met de bestemmingen "Agrarisch gebied met landschapswaarden" en "Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarden" hebben verder betrekking op de vrees van appellanten voor verdere verstening en mindere mogelijkheden voor natuurontwikkeling binnen de zone "gebied met wijzigingsbevoegdheid voor natuurontwikkeling". Dit is volgens appellanten in strijd met het Structuurschema Groene Ruimte (hierna: het SGR), het Begrenzingenplan Veluwe (hierna: het begrenzingenplan) en het streekplan.

Zij verzetten zich verder tegen de grootte van de in het plan opgenomen agrarische bouwpercelen. Appellanten voeren aan dat deze te ruim zijn bemeten mede gelet op de ligging op de Veluwe en de omstandigheid dat de bouwpercelen overwegend toebehoren aan agrariërs uit de niet-grondgebonden kalvermesterijsector.

2.3.1. De gemeenteraad heeft onder meer overwogen dat in het plan is getracht tot een evenwichtige afweging van belangen te komen van de in het plangebied aanwezige natuur- en landschapswaarden enerzijds, en die van agrarische bedrijven en werkgelegenheid anderzijds. De gemeenteraad heeft bij het toekennen van de bestemmingen "Agrarisch gebied", "Agrarisch gebied met landschapswaarden" en "Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarden" rekening gehouden met het agrarische gebruik van deze gronden en tevens de nadruk gelegd op de bescherming van de aanwezige landschaps- en natuurwaarden, waarbij schadelijke werken en werkzaamheden aan een aanlegvergunningstelsel zijn gebonden. Teneinde specifieke landschaps- en natuurlijke kwaliteiten van agrarische gebieden tot uitdrukking te laten komen heeft de gemeenteraad binnen de bestemmingen nadere aanduidingen opgenomen, waaronder de aanduiding "faunistische waarden". Op de bestemmingenkaart heeft de gemeenteraad voorts een natuurrandzone aangegeven met de bedoeling verstoring en/of verslechtering van de natuurwaarden in aangrenzende gebieden te voorkomen. Tevens heeft de gemeenteraad aan delen van het plangebied onder meer de bestemmingen "Natuurgebied", "Bos met natuur- en landschapswaarden" en "Bos met meervoudige doelstellingen" toegekend. Tenslotte heeft de gemeenteraad op de ontwikkelingskaart bij het plan gebieden aangegeven waarbinnen een wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van natuurontwikkeling van toepassing is.

Verder stelt de gemeenteraad zich op het standpunt dat de uitbreidingsmogelijkheden voor bouwpercelen met voldoende waarborgen zijn omkleed nu hiervoor gebruik moet worden gemaakt van wijzigingsbevoegdheden waaraan voorwaarden zijn verbonden. Tevens is voor de uitbreiding van bebouwing van niet-grondgebonden bedrijven die binnen de op de bestemmingenkaart aangegeven natuurrandzones liggen een extra beperking in het plan opgenomen waardoor een volwaardige afweging van belangen kan worden verzekerd.

2.3.2. Verweerder heeft onder meer overwogen dat de gebieden in het plangebied die onder de Vogelrichtlijn vallen, adequaat zijn bestemd in het bestemmingsplan. Verweerder heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat de in het plan opgenomen bouwmogelijkheden voor niet-grondgebonden agrarische bedrijven beperkt zijn. Hij stelt zich verder op het standpunt dat de hierop van toepassing zijnde wijzigingsbevoegdheden voorzien zijn van toetsingscriteria die mede betrekking hebben op de bescherming van natuur en landschap. Verweerder heeft wel goedkeuring onthouden aan een aantal vrijstellingsbevoegdheden die ontwikkelingen, zoals nieuwbouw en vergroting van bedrijfsbebouwing binnen de natuurrandzone, het plaatsen van silo's en mestopslagen buiten het bouwperceel, mogelijk maken.

Voorts acht verweerder het plan op deze punten en ook wat betreft de omvang van de agrarische bouwpercelen niet in strijd met het rijks- of provinciale beleid.

2.3.3. In artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn is bepaald dat de Lid-Staten passende maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voorzover die factoren, gelet op de doelstellingen van de richtlijn, een significant effect zouden kunnen hebben.

In artikel 6, derde lid is, voorzover thans van belang, bepaald dat voor plannen of projecten die significante gevolgen kunnen hebben voor een speciale beschermingszone een passende beoordeling wordt gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. De bevoegde instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven, nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van dat gebied niet zal aantasten.

In artikel 6, vierde lid is, voorzover thans van belang, bepaald dat indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, de Lid-Staat alle nodige compenserende maatregelen neemt om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft.

2.3.4. In het streekplan hebben de gronden van het plangebied de aanduiding "landelijk gebied B" gekregen. Als essentiële beleidsuitspraak is dienaangaande in het streekplan het volgende opgenomen. "Voor deze gebieden is de natuur de belangrijkste functie. Ontwikkelingen van andere functies mogen de beoogde natuurdoelstellingen niet frustreren. De landbouw vervult in landelijk gebied B een blijvende rol en kan zich in economisch opzicht duurzaam ontwikkelen voorzover de natuurwaarden niet worden geschaad." In het streekplan is verder opgenomen dat hiervan slechts door middel van een (partiële) streekplanherziening kan worden afgeweken.

2.3.5. Wat betreft de vrees van appellanten voor toeneming van de ammoniakdepositie op gronden in de natuurrandzone overweegt de Afdeling het volgende.

Op grond van de in artikel 5, twaalfde lid, artikel 6, twaalfde lid, respectievelijk artikel 7, elfde lid, van de voorschriften opgenomen wijzigingsbevoegdheid kan, mits aan de gestelde voorwaarden wordt voldaan, het plan zodanig worden gewijzigd dat het voorziet in verschuiving en vergroting van het bouwperceel op gronden met de bestemmingen "Agrarisch gebied", "Agrarisch gebied met landschapswaarden" en "Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarden".

In artikel 5, dertiende lid, artikel 6, dertiende lid, en artikel 7, twaalfde lid, van de planvoorschriften is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor nieuwe bouwpercelen in deze plandelen.

De natuurrandzone heeft een breedte van ongeveer 250 meter en ligt voor het grootste deel in plandelen met de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden" en "Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarden".

Ingevolge artikel 5, vijfde lid, sub h, artikel 6, vijfde lid, sub i, respectievelijk artikel 7, vijfde lid, sub i, van de voorschriften geldt een bouwverbod voor agrarische bedrijfsbebouwing ten behoeve van niet-grondgebonden agrarische bedrijven binnen de natuurrandzone in de plandelen met de bestemmingen "Agrarisch gebied", "Agrarisch gebied met landschapswaarden" en "Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarden". Verweerders hebben goedkeuring onthouden aan de in artikel 6, negende lid, respectievelijk artikel 7, achtste lid, van de voorschriften opgenomen mogelijkheid om vrijstelling te verlenen van voornoemd bouwverbod in plandelen met de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden" en "Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarden". Dit zijn dus de plandelen waarin de natuurrandzone grotendeels ligt.

De Afdeling stelt vast dat uit dit samenstel van bepalingen en het verhandelde ter zitting volgt dat nieuwe agrarische bedrijfsbebouwing ten behoeve van niet-grondgebonden veehouderij voor de huisvestiging van de veestapel binnen de natuurrandzone niet is toegestaan. Verschuiving en vergroting van bouwpercelen en nieuwe bouwpercelen met deze bouwmogelijkheden voor niet-grondgebonden agrarische bedrijven zijn in de natuurrandzone dus evenmin mogelijk.

Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in de natuurrandzone niet leidt tot toeneming van de bebouwing voor de huisvestiging van de veestapel van niet-grondgebonden agrarische bedrijven. Verweerder heeft derhalve kunnen overwegen dat niet aannemelijk is dat in de natuurrandzone de ammoniakdepositie ten gevolge van dit bestreden onderdeel van het plan zal toenemen.

Echter, wat betreft plandelen met de bestemming "Agrarisch gebied", waarop het beroep ook ziet, kan van evengenoemd bouwverbod vrijstelling worden verleend ingevolge artikel 5, negende lid, van de planvoorschriften. Verweerder heeft hiermee ingestemd. Aan deze vrijstellingsbevoegdheid is de voorwaarde verbonden dat nieuwe agrarische bedrijfsbebouwing de natuurwaarden van aangrenzende natuur- en bosgebieden, in de natuurrandzone, niet onevenredig mag aantasten.

Nu het plangebied in landelijk gebied B ligt, is het plan op dit punt gelet op overweging 2.3.4. in strijd met het streekplan. Immers, volgens het streekplan mag de ontwikkeling van de landbouw de natuurwaarden ter plaatse niet schaden. Provinciale staten hebben in dit verband geen (partiële) streekplanherziening vastgesteld. Gelet hierop heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit planvoorschrift niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door het plan in zoverre goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht.

Het beroep van de Gelderse Milieufederatie e.a. is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit, wat betreft de goedkeuring van artikel 5, negende lid, van de planvoorschriften, om deze reden dient te worden vernietigd. Uit het voorgaande volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan voornoemd planvoorschrift.

2.3.6. Wat betreft de vrees van appellanten voor toeneming van de ammoniakdepositie op gronden die niet in de natuurrandzone liggen, overweegt de Afdeling als volgt.

Deze gronden liggen veelal op enige afstand van de bos- en natuurgebieden in het plangebied die op de lijst van Habitatgebieden staan als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn en die tevens zijn aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn.

Nieuwe agrarische bedrijfsbebouwing bij verschuiving of vergroting van bouwpercelen en bij nieuwe bouwpercelen ten behoeve van niet-grondgebonden veehouderij buiten de natuurrandzone is slechts mogelijk door een wijzigingsplan. In de desbetreffende planvoorschriften zijn aan deze wijzigingsbevoegdheden voorwaarden verbonden. Voorts zal bij gebruikmaking van de wijzigingsbevoegdheid moeten worden nagegaan of gelet op andere betrokken belangen wijziging van de oorspronkelijke bestemming is gerechtvaardigd. Zo zal bij gebruikmaking van de bevoegdheid aandacht moeten worden geschonken aan de mogelijke nadelige effecten van de door de wijziging mogelijk gemaakte bebouwing voor de ornithologische waarden die de aanwijzing van in de omgeving gelegen gronden als speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn beoogt te beschermen.

Gelet hierop en gezien de afstand tussen deze gronden en genoemde bos- en natuurgebieden heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheid voor nieuwe bouwpercelen met voldoende waarborgen is omkleed. In dit verband is van belang dat in de voorwaarden genoemd in artikel 5, dertiende lid, en artikel 6, dertiende lid, en artikel 7, twaalfde lid, van de planvoorschriften onder meer is opgenomen dat sprake moet zijn van een nieuw agrarisch bedrijf dat ontstaat door samenvoeging van productierechten en dat vrijkomende agrarische bouwpercelen van de bestemmingenkaart moeten worden verwijderd. Voorts moet ingevolge de voorwaarden sprake zijn van een aanzienlijke milieuwinst. Naar het oordeel van de Afdeling moet het ervoor worden gehouden dat het hier in ieder geval gaat om milieuwinst in de zin van reductie van ammoniak op de achtergelaten locatie. Hetgeen appellanten in dit verband hebben aangevoerd over het vervallen van de ammoniak-reductieplannen maakt dit niet anders.

Wat betreft de wijzigingsbevoegdheid voor verschuiving en vergroting van bouwpercelen in plandelen met de bestemmingen "Agrarisch gebied", "Agrarisch gebied met landschapswaarden" en "Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarden" in artikel 5, twaalfde lid, artikel 6, twaalfde lid, en artikel 7, elfde lid, van de planvoorschriften, is de Afdeling mede gezien het vorenoverwogene van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze met voldoende waarborgen in het plan is opgenomen. Echter, gelet op het streekplan overweegt de Afdeling nog het volgende. Als voorwaarde voor het gebruik van deze wijzigingsbevoegdheid is opgenomen, dat de natuurwaarden op de aan het perceel waarop deze wijziging ziet grenzende gronden niet onevenredig mogen worden aangetast. Ook in dit verband is de Afdeling van oordeel dat dit deel van het plan gelet op overweging 2.3.4. in strijd is met het streekplan. Provinciale staten hebben in dit verband geen (partiële) streekplanherziening vastgesteld. Gelet hierop heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze planvoorschriften niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door het plan in zoverre goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht.

Het beroep van de Gelderse Milieufederatie e.a. is ook in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit, wat betreft de goedkeuring van artikel 5, twaalfde lid, artikel 6, twaalfde lid, en artikel 7, elfde lid, van de planvoorschriften, om deze reden dient te worden vernietigd. Uit het voorgaande volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan voornoemde planvoorschriften.

2.3.7. Ten aanzien van het beroep van appellanten op de Habitatrichtlijn overweegt de Afdeling als volgt. Zoals eerder is overwogen staan delen van de Veluwe, waaronder bos- en natuurgebieden in en rondom de Agrarische Enclave, op de lijst van Habitatgebieden die de Nederlandse regering op grond van artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn aan de Europese Commissie heeft toegezonden. Ten tijde van het bestreden besluit was de communautaire lijst als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Habitatrichtlijn nog niet vastgesteld, zodat de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn in zoverre nog niet golden.

Zoals in 2.3.5. is overwogen voorziet het bestemmingsplan in een natuurrandzone. Deze ligt grotendeels langs de bos- en natuurgebieden in de Agrarische Enclave die op de lijst van Habitatgebieden als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn staan. Het betreft met name plandelen met de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden" en "Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarden".

Nu is komen vast te staan dat nieuwe agrarische bedrijfsbebouwing ten behoeve van niet-grondgebonden veehouderij voor de huisvesting van de veestapel binnen de natuurrandzone niet is toegestaan en dat verschuiving en vergroting van bouwpercelen en nieuwe bouwpercelen met deze bouwmogelijkheden voor niet-grondgebonden agrarische bedrijven in deze zone evenmin mogelijk is, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet aannemelijk is dat ten gevolge van de door appellanten bestreden onderdelen van het plan de verwezenlijking van het door de Habitatrichtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar wordt gebracht.

2.3.8. Ten aanzien van het beroep van appellanten op de Vogelrichtlijn overweegt de Afdeling dat de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij bij besluit van 24 maart 2000, ter uitvoering van de Vogelrichtlijn onder meer bos- en natuurgebieden in de Agrarische Enclave heeft aangewezen als speciale beschermingszone. Dit aanwijzingsbesluit is derhalve genomen vóór het nemen van het bestreden besluit.

Gelet op artikel 7 van de Habitatrichtlijn is voor de desbetreffende gronden het beschermingsregime van artikel 6, tweede, derde en vierde lid van de Habitatrichtlijn van toepassing.

Aan het plan ligt onder meer een onderzoek van het ecologisch adviesbureau STL ten grondslag, waarin per agrarisch gebiedsdeel is aangegeven welke natuur- en landschapswaarden een rol spelen en in welke bestemming deze zich het beste laten vertalen. Niet is aannemelijk gemaakt dat de uitkomsten van dit onderzoek onjuist zijn en dat verweerder zich bij het nemen van het besluit hierop niet had mogen baseren.

Zoals eerder is overwogen grenst de in het plan opgenomen natuurrandzone grotendeels aan de bos- en natuurgebieden in de Agrarische Enclave die zijn aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn. Zoals hierboven reeds is overwogen is in deze zone van 250 meter nieuwe agrarische bedrijfsbebouwing ten behoeve van niet-grondgebonden veehouderij voor de huisvestiging van de veestapel niet toegestaan. Evenmin zijn hier verschuiving en vergroting van bouwpercelen en nieuwe bouwpercelen met deze bouwmogelijkheden voor niet-grondgebonden agrarische bedrijven toegestaan.

Gelet hierop en nu niet aannemelijk is geworden dat in de natuurrandzone de ammoniakdepositie ten gevolge van dit plan zal toenemen, heeft verweerder in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat geen significante effecten kunnen worden verwacht op de ornithologische waarden in de speciale beschermingszones als gevolg van het bestreden besluit.

Evenmin is - ook als zou worden aangenomen dat artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn van toepassing is (en rechtstreeks werkt) - aannemelijk geworden dat het plan in zoverre een significant negatieve invloed zal hebben op de, voor de als speciale beschermingszone aangewezen delen van de Agrarische Enclave, kwalificerende vogelsoorten. Voorts is, daargelaten of het vierde lid van artikel 6 van de Habitatrichtlijn rechtstreekse werking heeft, door het ontbreken van storende factoren met een significant effect deze bepaling in dit geval niet van toepassing.

2.4. Wat betreft de bezwaren van appellanten dat agrarische bedrijven in gebieden die op de ontwikkelingskaart de aanduiding "gebied met wijzigingsbevoegdheid voor natuurontwikkeling" hebben gekregen, ten onrechte mogen uitbreiden en de volgens appellanten te grote agrarische bouwpercelen, overweegt de Afdeling het volgende.

2.4.1. Het CVN, waarin de Agrarische Enclave ligt, is aangemerkt als kerngebied in de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS) als bedoeld in het Natuurbeleidsplan en het SGR.

Volgens het streekplan heeft natuur in het plangebied, zoals eerder is overwogen, de belangrijkste functie en vervult de landbouw een blijvende rol waarbij ontwikkelingsmogelijkheden niet zijn uitgesloten.

In het begrenzingenplan wordt aangegeven welke gronden binnen het CVN in aanmerking komen voor de Regeling Beheersovereenkomsten en Natuurontwikkeling. Deze regeling heeft als doel vorm te geven aan de duurzame instandhouding, herstel en ontwikkeling van natuur en landschap binnen, met name, de EHS. Deelname is vrijwillig en geschiedt op basis van redelijke vergoeding. Ook is het voor grondeigenaren mogelijk om gronden te verkopen aan de overheid. De gronden worden daarna beheerd door een natuurinstantie. Het begrenzingenplan maakt een onderscheid tussen reservaatsgebieden en natuurontwikkelingsgebieden. Volgens het begrenzingenplan is het voor reservaatsgebieden mogelijk beheersovereenkomsten af te sluiten of deze gronden aan de overheid te verkopen. In natuurontwikkelingsgebieden kunnen geen beheersovereenkomsten worden afgesloten. Dit zijn gronden waarvoor het wenselijk is dat ze in natuurgebied worden omgezet. Volgens het begrenzingenplan vindt een bestemmingsverandering pas plaats nadat het gebied is aangekocht en is ingericht ten behoeve van de natuurontwikkeling. Reservaatsgebieden behouden hun agrarische bestemming tenzij het agrarische gebruik helemaal niet meer plaatsvindt.

Het van toepassing zijnde beleid acht de Afdeling niet onredelijk.

Reservaatsgebieden en natuurontwikkelingsgebieden uit het begrenzingenplan zijn op de ontwikkelingskaart die bij het bestemmingsplan hoort, aangeduid als "gebied met wijzigingsbevoegdheid voor natuurontwikkeling". Deze kaart geeft de gewenste ontwikkelingen weer, primair het herstel van het evenwicht tussen natuur en landbouw. Volgens de gemeenteraad is het echter niet de bedoeling dat van alle percelen die op deze kaart met deze aanduiding zijn aangegeven, het agrarische gebruik zal worden veranderd.

De gronden waarop de beroepen zien, hebben alle een agrarische bestemming met landschapswaarden of landschaps- en natuurwaarden. Dit betekent dat, mede afhankelijk van de in de doeleindenomschrijving in de planvoorschriften aangegeven landschaps- en natuurwaarden, het agrarische gebruik één van de hoofdbestemmingsdoeleinden is.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat de mogelijkheid het agrarische gebruik te wijzigen voor de ontwikkeling van natuurwaarden niet met zich brengt dat de agrarische bedrijvigheid niet meer mag worden uitgebreid. Verweerder heeft het plan in zoverre terecht in overeenstemming geacht met het begrenzingenplan, waarin ervan wordt uitgegaan dat pas na daadwerkelijke inrichting voor de natuur of na beëindiging van het agrarische gebruik de bestemming wordt gewijzigd. Ook van strijd met het overige door appellanten genoemde rijks- en provinciale beleid is geen sprake, nu dit beleid ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw niet zonder meer uitsluit. Het beroep van appellanten geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet aan het rijks- en provinciale beleid heeft kunnen vasthouden.

Voorts is niet aannemelijk geworden dat het in het plan voorziene grondgebruik voor de plandelen met de bestemmingen "Agrarisch gebied met landschapswaarden" en "Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarden" in de zone "gebied met wijzigingsbevoegdheid voor natuurontwikkeling" met zich brengt dat de natuurontwikkelingsmogelijkheden verloren gaan. Hierbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat de wijziging van het bouwperceel in de planvoorschriften aan een maximum is gebonden.

Wat betreft de vrees van appellanten voor verstening ten gevolge van verschuiving en vergroting van bouwpercelen overweegt de Afdeling dat het plan in de natuurrandzone geen nieuwe agrarische bedrijfsbebouwing ten behoeve van niet-grondgebonden veehouderij voor de huisvestiging van de veestapel toestaat. Voor gebieden buiten deze zone is nieuwe agrarische bedrijfsbewoning bij verschuiving, vergroting en nieuwe bouwpercelen slechts na wijziging van het plan mogelijk. Voorts staat in het gebied slechts een beperkt aantal grondgebonden bedrijven.

Gelet hierop en het verhandelde ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat het plan geen aanzienlijke groei van agrarische bedrijven mogelijk maakt. Aan de beperkte toeneming van verstening die het plan mogelijk maakt, heeft verweerder geen overwegend gewicht hoeven toe te kennen.

Het beroep van de Gelderse Milieufederatie e.a. is in zoverre ongegrond.

2.4.2. Wat betreft de grootte van de in het plan opgenomen bouwpercelen blijkt uit het deskundigenbericht dat de meeste van de bouwpercelen in het plan dezelfde omvang, ligging en vorm hebben als in het vorige plan. Slechts in zeven procent van de gevallen is het bouwperceel vergroot. Het merendeel van de bouwpercelen is aanzienlijk kleiner dan 1 hectare.

In verband hiermee heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat de bestaande bouwpercelen die bij recht zijn toegekend in het algemeen niet onevenredig zijn uitgebreid.

Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.

Het beroep van de Gelderse Milieufederatie e.a. is in zoverre ongegrond.

2.5. De Gelderse Milieufederatie e.a. voeren verder aan dat ten onrechte niet het gehele gebied dat op de functiekaart van het provinciale Waterhuishoudingsplan is aangewezen als "Water voor landbouw en kwelafhankelijke land- en waternatuur" in het plan de aanduiding "h" (hydrologische beïnvloedingsgebieden) heeft gekregen. Deze beroepsgrond heeft betrekking op een deel van het plangebied ten zuiden van het Uddelerveen waaraan de bestemming "Agrarisch gebied (A)" is toegekend. Appellanten voeren aan dat hierdoor werkzaamheden zonder aanlegvergunning kunnen worden uitgevoerd die mogelijk tot schade kunnen leiden voor het bovenstroomse deel van de Hierdense beek.

2.5.1. De gemeenteraad heeft bij het vooronderzoek van het bestemmingsplan onderzocht waar in het gebied beken van het hoogste ecologische niveau voorkomen en welke de hydrologische beïnvloedingsgebieden daarvan zijn. In het bestemmingsplan is dit voor de beken vertaald in bestemming "Water" met de nadere aanwijzing "watergang van het hoogste ecologische niveau" met een bijbehorend aanlegvergunningenstelsel. Wat de hydrologische beïnvloedingsgebieden betreft is in de plandelen met de bestemmingen "Agrarische gebied met landschapswaarde" en "Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarde" met de aanduiding "h" aangegeven dat het hier een intrekgebied van een ecologisch waardevolle beek betreft. Ook ter bescherming van deze waarden is een specifiek aanlegvergunningenstelsel opgenomen. Aan het gebied ten zuiden van het Uddelerveen waar twee ontwateringsloten doorheen lopen is de bestemming "Agrarisch gebied" toegekend en heeft het op de Ontwikkelingskaart de aanduiding "Hervestigingsgebied nieuwe agrarische bouwpercelen" gekregen.

2.5.2. Verweerder heeft geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en dit plandeel goedgekeurd. Hij heeft in zijn besluitvorming in aanmerking genomen het Waterhuishoudingsplan Gelderland voor de jaren 1996-2000 waarin het provinciale beleid is weergegeven voor de inrichting en beheer van de waterhuishouding in Gelderland.

2.5.3. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op dit punt niet strijdt met een goede ruimtelijke ordening. In het Waterhuishoudingsplan zijn op kaart 3 de watersystemen ingedeeld in verschillende functiecategorieën. Niet is komen vast te staan dat het door appellanten bedoelde plandeel in het gebied ligt dat in het Waterhuishoudingsplan is aangeduid als "Water voor landbouw en kwelafhankelijke land- en waternatuur". De Afdeling heeft hierbij onder meer in aanmerking genomen dat de twee ontwateringsloten die in het door appellanten bedoelde gebied lopen niet als zijbeken van de Hierdense beek zijn aan te merken en ook niet als zodanig op kaart 3 zijn genoemd. Voorts zijn volgens het Waterhuishoudingsplan deze gebiedsgrenzen indicatief en wordt verwacht dat deze grenzen onder andere bij de actualisering van bestemmingsplannen nader zullen worden uitgewerkt.

Voor de Agrarische Enclave heeft nadere uitwerking plaatsgevonden in het kader van de bestemmingsplanontwikkeling. In het rapport "Onderzoek landschap en natuur Enclave Uddel-Elspeet-Garderen-Speuld" van 1996 van het Ecologische adviesbureau STL is onder andere gekeken naar de ligging van intrek- en kwelgebieden en van ecologische waardevolle substroomgebieden van de Hierdense beek. Dit rapport heeft als basis voor de agrarische bestemmingsbepaling gediend. Vanwege het ontbreken van ecologische en potentiële natuurwaarden heeft het gebied ten zuiden van het Uddelerveen de bestemming "Agrarisch gebied" zonder nadere aanduiding gekregen. Niet is gebleken dat dit rapport zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont dat verweerder zich hierop bij het nemen van hun besluit niet had mogen baseren.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.

Het beroep van de Gelderse Milieufederatie e.a. is op dit punt ongegrond.

2.6. De Gelderse Milieufederatie e.a. stellen dat in het plan ten onrechte geen onderscheid is gemaakt tussen grondgebonden en niet-grondgebonden agrarische bedrijvigheid. Zij voeren daartoe onder meer aan dat de bebouwingsdichtheid per hectare in het algemeen groter is bij niet-grondgebonden bedrijven.

2.6.1. De gemeenteraad heeft geen reden gezien om een algeheel onderscheid tussen grondgebonden en niet-grondgebonden agrarische bedrijvigheid in het plan op te nemen. Met betrekking tot de mogelijkheden voor het situeren van nieuwe bouwpercelen stelt de gemeenteraad dat bij beide type bedrijven sprake is van aanmerkelijke milieueffecten zodat vanuit milieuoogpunt geen redenen bestaan voor het maken van een dergelijk onderscheid. Voorts wijst hij erop dat de niet-grondgebonden veehouderijen nauwelijks meer een directe milieubelasting op hun omgeving uitoefenen door het ontwikkelde gesloten mestverwerkingsysteem.

2.6.2. Verweerder heeft de door de gemeenteraad getroffen regeling niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en het plan in zoverre goedgekeurd. Hij acht aanvaardbaar dat het onderscheid tussen grondgebonden en niet-grondgebonden agrarische bedrijvigheid alleen wordt gemaakt om nieuwbouw van agrarische bedrijfsbebouwing ten behoeve van de niet-grondgebonden veehouderij binnen natuurrandzones uit te sluiten. Verweerder heeft in zijn besluitvorming in aanmerking genomen dat het provinciale beleid zich niet verzet tegen een omschakeling naar niet-grondgebonden agrarische bedrijvigheid.

2.6.3. Volgens het streekplan wordt in de Enclave Uddel-Elspeet-Garderen-Speuld (hierna: de Enclave) door omzetting van grondgebonden naar niet-grondgebonden landbouw (met name kalvermesterij) een verandering van landbouwkundig gebruik voorgestaan, die tot winst voor natuur en milieu leidt. Op deze manier komen gronden vrij voor de versterking van de Ecologische hoofdstructuur en worden natuurwaarden in en langs de Hierdense beek veilig gesteld. Volgens de Intentieverklaring Kwaliteitsimpuls Veluwe en de Nota Veluwe 2010 is het provinciale beleid tevens gericht op de omvorming van grondgebonden naar niet-grondgebonden landbouw. Dit beleid acht de Afdeling niet onredelijk. Verweerder heeft het plan in zoverre terecht in overeenstemming met dit beleid geacht. Het beroep van appellanten geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet in redelijkheid aan het beleid heeft kunnen vasthouden.

Wat betreft de afwezigheid in het plan van een algeheel onderscheid tussen niet-grondgebonden en grondgebonden bedrijvigheid is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het door hem ingenomen standpunt dat een dergelijk onderscheid geen wezenlijk verschil met zich zou brengen wat de inbreuk op het landschap betreft, is in dit geval niet onredelijk. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat nieuwvestiging uitsluitend bij planwijziging mogelijk is als het een bedrijf betreft dat ontstaat door samenvoeging van productierechten die afkomstig zijn uit de Agrarische Enclave en dan alleen op gronden die op de Ontwikkelingskaart zijn aangegeven met de aanduiding "Hervestigingsgebied nieuwe agrarische bouwpercelen". In die gevallen zullen de vrijkomende agrarische bouwpercelen bij wijziging niet meer als zodanig in het plan worden opgenomen. Op grond van het plan hebben alleen bestaande bedrijven de mogelijkheid om te schakelen naar niet-grondgebonden activiteiten waarbij zij zijn gebonden aan de bestaande omvang van het bouwperceel zoals die op de bestemmingenkaart is aangegeven. Gelet hierop en gezien het deskundigenbericht, heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat de bebouwingsdichtheid van niet-grondgebonden agrarische bedrijven weliswaar groter kan zijn dan bij grondgebonden agrarische bedrijven, maar dat het plan niet de mogelijkheden biedt een dergelijke verdichting te bewerkstelligen.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.

Het beroep van de Gelderse Milieufederatie e.a. is ook op dit punt ongegrond.

Beroepen van de GLTO (gedeeltelijk) en het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (gedeeltelijk)

2.7. De GLTO en het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de vrijstellingsbevoegdheden in artikel 6, zevende, negende en tiende lid en artikel 7, achtste en negende lid, van de planvoorschriften.

2.7.1. De gemeenteraad heeft de bouw van mestopslagen en andere silo's buiten het bouwperceel, de hoogte van silo's en de nieuwbouw c.q. vergroting van bedrijfsbebouwing ten behoeve van niet-grondgebonden veehouderij binnen de op de bestemmingenkaart aangegeven natuurrandzone, in het plan geregeld door middel van verbodsbepalingen in combinatie met vrijstellingsbepalingen. Hij heeft op deze wijze invulling willen geven aan de hoofddoelstellingen van het plan, die gericht zijn op het vinden van een evenwicht in de verhouding tussen landbouw en natuur in het plangebied. De gemeenteraad heeft hiermee beoogd het agrarische gebruik in de zone zodanig te beïnvloeden, dat wordt voorkomen dat de ecologische kwaliteiten van de kwetsbare gebieden verder worden aangetast.

2.7.2. Verweerder heeft overwogen dat door deze planregeling sprake is van ontwikkelingen die mogelijk onomkeerbaar en daarmee ontoelaatbaar zullen blijken te zijn, gelet op de voornemens voor natuurontwikkeling in het plangebied. Dit acht verweerder ongewenst. Hij stelt zich op het standpunt dat deze ontwikkelingen slechts mogelijk moeten zijn via een wijzigingsbevoegdheid, welke een extra toetsingsmoment oplevert. Gelet hierop heeft hij goedkeuring onthouden aan bovengenoemde planvoorschriften.

2.7.3. Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het college van burgemeester en wethouders bevoegd is van bij het plan aan te geven voorschriften vrijstelling te verlenen met inachtneming van de in het plan vervatte regelen. Mede gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden dient in een vrijstellingsbepaling in voldoende mate te worden bepaald in welke gevallen en onder welke voorwaarden hiervan gebruik mag worden gemaakt. Een op artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening berustende vrijstellingsbevoegdheid dient dus door voldoende objectieve normen te worden begrensd.

In artikel 6, vierde lid, van de planvoorschriften is een bouwverbod opgenomen voor bouwwerken ten behoeve van mestopslag en andere silo's buiten het bouwperceel. Ingevolge artikel 6, zevende lid, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van dit verbod, mits de noodzaak voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering en van situering buiten het bouwperceel is aangetoond, het niet betreft op de bestemmingenkaart als "kernrandzone" of "natuurrandzone" aangeduide gronden en, in geval van bouwwerken voor mestopslag, de situering daarvan in de directe nabijheid van het desbetreffende bouwperceel plaatsvindt.

Voorts is in artikel 6, vijfde lid, onder d, respectievelijk artikel 7, vijfde lid, onder d, bepaald dat silo's niet hoger mogen zijn dan 12 meter. Ingevolge artikel 6, tiende lid, respectievelijk artikel 7, negende lid, heeft het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid hiervan vrijstelling te verlenen ten behoeve van het bouwen van silo's tot een hoogte van 15 meter, mits de blijvende noodzaak daarvan voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering is aangetoond en wordt voorzien in een redelijke inpassing van een en ander in het landschap, al of niet met behulp van opgaande beplanting.

In de artikelen 6 en 7, vijfde lid, onder i, is tenslotte, zoals eerder is overwogen, bepaald dat binnen een op de bestemmingenkaart als zodanig aangeduide "natuurrandzone" de nieuwbouw van agrarische bedrijfsbebouwing ten behoeve van niet-grondgebonden veehouderij, en het vergroten van de gezamenlijke oppervlakte daarvan, niet is toegestaan. De gemeenteraad heeft bij de vaststelling van deze regeling beoogd de agrarische bebouwings- en gebruiksmogelijkheden mede af te stemmen op de handhaving en bescherming van de bestaande aangrenzende natuurwaarden. Artikel 6, negende lid, en artikel 7, achtste lid, van de voorschriften geven aan het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid van het verbod vrijstelling te verlenen, mits daardoor de natuurwaarden van aangrenzende natuur- en bosgebieden, gelegen binnen de op de bestemmingenkaart aangegeven "natuurrandzone" niet onevenredig worden aangetast. Zij dienen hierbij artikel 4, tweede lid, onder a, van de voorschriften in acht te nemen (beschrijving in hoofdlijnen). Dit artikel ziet op de wijze van nastreven van de hoofddoelstellingen van het plan.

Verweerder heeft zich, mede gelet op het deskundigenbericht, op het standpunt kunnen stellen dat toepassing van deze vrijstellingsbevoegdheden met voornoemde voorwaarden kan leiden tot onomkeerbare en daarmee ontoelaatbare aantasting van ter plaatse aanwezige of te ontwikkelen natuurwaarden. Deze vrijstellingsbepalingen zijn derhalve onvoldoende objectief begrensd. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat de door de gemeenteraad vastgestelde voorwaarden voor het verlenen van voornoemde vrijstellingen onvoldoende ruimte bieden voor een evenwichtige belangenafweging tussen de noodzaak voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering en de bescherming van voornoemde waarden.

Gelet op het vorenstaande is het plan in zoverre in strijd met artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan.

De beroepen van de GLTO en het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn zijn in zoverre ongegrond.

2.8. De GLTO en het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn stellen voorts dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan een gedeelte van de wormenkwekerij aan de Harderwijkerweg.

2.8.1. Aan de gronden waarop de wormenkwekerij met een omvang van ongeveer 2 hectare is gevestigd, heeft de gemeenteraad de bestemming "Agrarisch gebied" toegekend, alsmede de aanduiding "wormenkwekerij toegestaan". Aan een strook rondom de gronden met voornoemde aanduiding heeft hij de bestemming "Afschermend groen" gegeven.

2.8.2. Verweerder heeft dit gedeelte van het plan in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanwezigheid van de wormenkwekerij in strijd is met het streekplanbeleid. Nu echter sedert 1993 sprake is van een bewuste gedoogsituatie kan verweerder instemmen met een positieve aanduiding van de oorspronkelijke omvang van de wormenkwekerij met een oppervlakte van 0,5 hectare en een beperkte uitbreidingsmogelijkheid. Een uitbreiding van 0,5 hectare naar ongeveer 2 hectare gaat volgens verweerder het beperkte ontwikkelingsperspectief evenwel ruim te boven. Gelet hierop heeft hij goedkeuring onthouden aan een groot gedeelte van het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied" en de aanduiding "wormenkwekerij toegestaan" en aan een deel van het plandeel met de bestemming "Afschermend groen", zoals aangeduid op de bij het bestreden besluit behorende en gewaarmerkte kaart I.

2.8.3. Volgens het streekplan ligt de wormenkwekerij in landelijk gebied B. Voor dit gebied is, zoals eerder is overwogen, de natuur de belangrijkste functie, maar vervult de landbouw een blijvende rol en kan deze zich in economisch opzicht duurzaam ontwikkelen voorzover de natuurwaarden niet worden geschaad. Het beleid in het streekplan bepaalt dat in landelijk gebied B de nieuwvestiging van agrarische bedrijven niet mogelijk is, tenzij door bedrijfsverplaatsing aantoonbare grote winst is te behalen voor de natuur doordat de ruimtelijke en milieuhygiënische situatie verbeterd wordt. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.

Aangezien in het vorige plan geen regeling was opgenomen met betrekking tot de wormenkwekerij is in formeel-planologische zin door de positieve aanduiding in het onderhavige plan sprake van nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf in landelijk gebied B. Van bedrijfsverplaatsing is geen sprake. Verweerder heeft het plan in zoverre terecht in strijd met het provinciale beleid geacht. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid aan dit beleid heeft kunnen vasthouden. Gelet op de stukken heeft verweerder voorts in redelijkheid kunnen instemmen met het als zodanig aanduiden van de wormenkwekerij op de bestemmingenkaart in de in 1993 aanwezige omvang in combinatie met een beperkt ontwikkelingsperspectief. Hij heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat een uitbreiding van ongeveer 1,5 hectare dit beperkte ontwikkelingsperspectief overschrijdt.

Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan.

De beroepen van de GLTO en het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn zijn in zoverre ongegrond.

2.9. De GLTO kan zich er niet mee verenigen dat ingevolge artikel 1, onder 4, van de planvoorschriften "paardenhouderij" maar zeer ten dele onder het begrip "agrarische bedrijvigheid" valt. Zij betoogt dat hieronder tevens het houden van paarden in ruime zin moet worden begrepen. Appellante is van mening dat agrariërs door het plan beperkt worden in de mogelijkheid om paarden te houden als neven- of hoofdactiviteit.

2.9.1. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat bij een ruimere omschrijving van het begrip "agrarische bedrijvigheid" niet alleen het houden van paarden maar ook functies als het gebruik voor hondenpensions onder dit begrip zouden vallen en derhalve zonder meer toegelaten zouden worden. De gemeenteraad acht dit ongewenst.

2.9.2. Verweerder heeft, zoals onder 2.10.2 wordt overwogen, aan artikel 1, onder 4, van de planvoorschriften goedkeuring onthouden. Hij heeft zich echter ook op het standpunt gesteld dat een paardenhouderij, waar dieren worden afgericht, getraind of anderszins worden gehouden - anders dan een paardenfokkerij – niet het karakter heeft van agrarische bedrijvigheid.

2.9.3. Door de onthouding van goedkeuring aan dit deel van artikel 1, is in zoverre aan de bezwaren van appellante tegemoet gekomen. In verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, kan echter niet slechts deze onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling staan. De Afdeling vat dit beroepsonderdeel daarom aldus op dat zij zich er tegen verzet dat aan de onthouding van goedkeuring uitsluitend de in het bestreden besluit genoemde overweging ten grondslag is gelegd.

Ingevolge artikel 1, onder 4, van de planvoorschriften wordt onder agrarische bedrijvigheid verstaan bedrijvigheid, geheel of overwegend gericht op het bedrijfsmatig voortbrengen van producten door het telen van gewassen en/of het houden van dieren.

Ingevolge artikel 1, onder 38, wordt onder een paardenhouderij verstaan een gebruiksgerichte, dienstverlenende paardenhouderij, waarbij het doel is het stallen van paarden en/of pony’s dan wel het geven van gelegenheid om met paarden en/of pony’s binnen en/of buiten het desbetreffende perceel te rijden en het daaruit trekken van inkomsten.

Het standpunt van verweerder dat activiteiten gericht dienen te zijn op het voortbrengen van agrarische producten willen deze onder het begrip agrarische bedrijvigheid vallen, acht de Afdeling niet onredelijk. Het houden van paarden met een louter gebruiksgerichte doelstelling – zoals hier aan de orde – is veeleer een niet-agrarische activiteit. Verder neemt de Afdeling in aanmerking dat in artikel 34, tweede lid, van de planvoorschriften een wijzigingsbevoegdheid is opgenomen op grond waarvan onder bepaalde voorwaarden de agrarische bestemming kan worden gewijzigd in een bedrijvenbestemming ten behoeve van onder andere een paardenhouderij.

In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van de GLTO is in zoverre ongegrond.

2.10. De beroepen van de GLTO en het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn richten zich verder tegen de onthouding van goedkeuring aan de begripsomschrijving van agrarische bedrijvigheid in artikel 1, onder 4, van de planvoorschriften.

2.10.1. De gemeenteraad heeft in artikel 1, onder 4, van de planvoorschriften als begripsomschrijving van agrarische bedrijvigheid, zoals hierboven reeds is overwogen, opgenomen: bedrijvigheid, geheel of overwegend gericht op het bedrijfsmatig voortbrengen van producten door het telen van gewassen en/of het houden van dieren.

2.10.2. Verweerder heeft dit gedeelte van het plan in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening. Hij heeft overwogen dat het plan, door de zinsnede "door het telen van gewassen", de vestiging van kwekerijen in plandelen met de bestemmingen "Agrarisch gebied", "Agrarisch gebied met landschapswaarden" en "Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarden" zonder beperkingen mogelijk maakt. Gelet hierop heeft hij goedkeuring onthouden aan artikel 1, onder 4, van de planvoorschriften.

2.10.3. In het deskundigenbericht is gesteld dat het plan, gelet op de omstandigheid dat kwekerijactiviteiten in plandelen met de bestemmingen "Agrarisch gebied met landschapswaarden" en "Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarden" aan een aanlegvergunningstelsel zijn gebonden, enige ruimtelijk relevante differentiatie kent voor wat betreft de mogelijkheden voor het oprichten van kwekerijen. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat hij, mede gelet op het deskundigenbericht, de onthouding van goedkeuring aan artikel 1, onder 4, van de voorschriften een te zwaar middel acht. Nu verweerder zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel van het plan betreft, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

De beroepen van de GLTO en het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn zijn in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan artikel 1, onder 4, van de planvoorschriften.

De Afdeling ziet, gelet op het hier bovenstaande, aanleiding om goedkeuring te verlenen aan dit planvoorschrift.

2.11. De GLTO voert aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan grote delen van artikel 34, tweede lid, van de planvoorschriften. Appellante stelt dat de functieveranderingen, die in het tweede lid van dit artikel mogelijk worden gemaakt, een essentieel onderdeel zijn van het beleid dat met betrekking tot de agrarische enclave wordt gevoerd. Zij meent dat in artikel 34, tweede lid, voldoende waarborgen zijn opgenomen om op verantwoorde wijze met functieverandering om te kunnen gaan.

2.11.1. De gemeenteraad heeft in artikel 34, tweede lid, van de planvoorschriften wijzigingsbevoegdheden opgenomen ten behoeve van functieverandering van agrarische bedrijfsbebouwing bij bedrijfsbeëindiging.

2.11.2. Verweerder heeft artikel 34, tweede lid, gedeeltelijk in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening. Hij heeft overwogen dat het plangebied in het streekplan is aangeduid als landelijk gebied B en dat het planvoorschrift in zoverre hiermee in strijd is. Hij heeft voorts overwogen dat in het toepassingsbereik van de wijzigingsbevoegdheid geen zonering is aangebracht, als gevolg waarvan de functiewijzigingen in principe op elk agrarisch bouwperceel kunnen worden toegepast. Gelet hierop heeft verweerder goedkeuring onthouden aan artikel 34, tweede lid, tabel I, voorzover het betreft de zinsdelen die op kaartbijlage XI bij het bestreden besluit in zwart zijn doorgehaald. Verder heeft verweerder om dezelfde reden goedkeuring onthouden aan verschillende bedrijfstypen genoemd in Bijlage 2 van het plan (Lijst van toegelaten bedrijfstypen A).

2.11.3. In het streekplan is ten aanzien van functieverandering door hergebruik van vrijkomende (agrarische) bebouwing gesteld dat deze dient te passen binnen de doelstellingen van het gebied. Zoals eerder is overwogen is in landelijk gebied B de natuur de belangrijkste functie en mogen ontwikkelingen van andere functies de beoogde natuurdoelstellingen niet frustreren. Voor de functies wonen en (passende) recreatie zijn mogelijkheden aanwezig. Daarnaast zijn er beperkte mogelijkheden voor kleinschalige zakelijke dienstverlenende activiteiten. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk. Verweerder heeft in redelijkheid aan dit beleid kunnen vasthouden. Hij heeft in hetgeen door appellante is aangevoerd geen aanleiding behoeven te zien van dit beleid af te wijken. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan functiewijziging mogelijk maakt naar bedrijven die niet als kleinschalig aangemerkt kunnen worden en veeleer thuishoren op een bedrijventerrein, zodat sprake is van strijd met het beleid in het streekplan. Ook heeft hij zich terecht op het standpunt gesteld dat een functiewijziging naar "horeca" te algemeen is gesteld en daardoor ontwikkelingen mogelijk maakt die in strijd kunnen worden geacht met het provinciale beleid. De toetsing aan de voorwaarden in tabel II bij artikel 34, tweede lid, bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid kan hieraan niet afdoen. Gelet hierop heeft verweerder terecht goedkeuring onthouden aan artikel 34, tweede lid, tabel I, voorzover het betreft de zinsdelen: agrarisch hulp-, loonwerk-, grondverzet- en landbouwmechanisatiebedrijf en horeca.

Ten aanzien van de overige mogelijkheden voor functiewijziging is verweerder er evenwel ten onrechte aan voorbij gegaan dat bij de toetsing aan de voorwaarden in tabel II bij artikel 34, tweede lid, de door hem gewenste zonering aangebracht zou kunnen worden bij de belangenafweging die noodzakelijk is in het kader van de wijzigingsprocedure.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Door niettemin om deze reden goedkeuring te onthouden aan het plan heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van de GLTO is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voorzover daarin goedkeuring is onthouden aan artikel 34, tweede lid, tabel I, met uitzondering van de zinsdelen: agrarisch hulp-, loonwerk-, grondverzet- en landbouwmechanisatiebedrijf en horeca. Voorts dient het bestreden besluit te worden vernietigd voorzover daarin goedkeuring is onthouden aan onderdelen van de tot het plan behorende Bijlage 2 (Lijst van toegelaten bedrijfstypen A). Uit het voorgaande volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te verlenen aan voornoemde te vernietigen planonderdelen.

2.12. De GLTO kan zich verder niet verenigen met de onthouding van goedkeuring aan artikel 34, vierde en vijfde lid, waarin de omzetting van specifieke agrarische bedrijfsbebouwing naar woningen is geregeld, onder voorwaarde dat de bedrijfsbebouwing volledig wordt gesaneerd.

2.12.1. In artikel 34, vierde lid, heeft de gemeenteraad een wijzigingsbevoegdheid opgenomen waarmee de bestemming van het agrarische bedrijf aan de [locatie 1] bij beëindiging van dit bedrijf onder bepaalde voorwaarden kan worden gewijzigd, zodanig dat extra woningen kunnen worden gebouwd binnen het op de bestemmingenkaart aangegeven gebied met de aanduiding "gebied wijzigingsbevoegdheid 2". Een vergelijkbare wijzigingsbevoegdheid is opgenomen in het vijfde lid van dit artikel voor het agrarische bedrijf aan de [locatie 2], op de bestemmingenkaart aangeduid als "gebied wijzigingsbevoegdheid 3".

2.12.2. Verweerder heeft dit gedeelte van het plan in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening, aangezien deze bepalingen nieuwbouw van woningen in het buitengebied mogelijk maken. Hij acht dit in strijd met het provinciale beleid. Gelet hierop heeft hij in zoverre aan het plan goedkeuring onthouden.

2.12.3. Het streekplanbeleid sluit nieuwbouw van woningen in het buitengebied in beginsel uit. Wel kan in zeer specifieke situaties en passend in een integraal gebiedsperspectief nieuwbouw worden toegestaan om een aantal ongewenste situaties te saneren. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat het Integraal Deelplan Agrarische Enclave, een uitwerking van het voormalige streekplan Veluwe 1978 waarvan de ruimtelijke hoofdlijnen zijn geïntegreerd in het huidige streekplan, weliswaar kan worden beschouwd als een door hem geaccordeerd integraal gebiedsperspectief, maar dat dit niet voorziet in een beleid voor de sanering van ongewenste situaties. Blijkens de stukken maakt artikel 34, vijfde lid, woningbouw mogelijk in het buitengebied. Dit is door appellante niet bestreden. Verweerder heeft het plan in zoverre terecht in strijd geacht met het streekplan. Hij heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in dit geval niet is gebleken van zwaarwegende motieven die aanleiding hadden moeten geven van dit beleid af te wijken.

Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan.

Het beroep van de GLTO is in zoverre ongegrond.

2.12.4. Het agrarisch bedrijf aan de [locatie 1], waar de wijzigingsbevoegdheid van artikel 34, vierde lid, op ziet, ligt binnen de verstedelijkingscontour van de kern Uddel. De verstedelijkingscontour vormt een zoekgebied voor uitbreiding van stedelijke bebouwing. Het standpunt van verweerders dat aan de [locatie 1] geen woningbouw kan plaatsvinden, omdat dit gebied is te karakteriseren als buitengebied, is hiermee in tegenspraak.

Gelet op het voorgaande berust dit gedeelte van het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering.

Het beroep van de GLTO is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit, voorzover daarin goedkeuring is onthouden aan artikel 34, vierde lid, van de planvoorschriften, dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.13. Het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn richt zich in zijn beroep verder tegen de onthouding van goedkeuring aan de bepalingen met betrekking tot de aanleg van zwembaden, paardenbakken en tennisbanen. Appellant stelt dat in het plangebied behoefte is aan de mogelijkheid tot aanleg van deze voorzieningen bij woningen. Het opnemen van expliciete bouwvoorschriften zorgt voor de benodigde duidelijkheid en kan uitwassen tegengaan.

2.13.1. De gemeenteraad heeft in artikel 16, tweede lid, onder c, bepaald dat op gronden met de bestemming "Wonen" bij een en ander behorende andere bouwwerken mogen worden gebouwd. Hiervoor heeft de gemeenteraad in het derde lid bouwvoorschriften opgenomen. In het derde lid, onder n en o, heeft hij in het bijzonder bouwvoorschriften opgenomen voor zwembaden en paardenbakken.

In artikel 16, zesde lid, heeft de gemeenteraad de aanleg en het gebruik van de gronden als tennisbaan verboden. Vervolgens heeft hij onder voorwaarden vrijstelling van dit verbod mogelijk gemaakt in het zevende lid.

2.13.2. Verweerder heeft de mogelijkheid om voornoemde voorzieningen aan te leggen binnen de bestemming "Wonen" ongewenst geacht, gelet op het grote aantal burgerwoningen in het buitengebied en gezien de in de agrarische enclave aanwezige landschappelijke waarden. In verband hiermee heeft hij in zoverre aan het plan goedkeuring onthouden.

2.13.3. De Afdeling leidt uit de overwegingen van het bestreden besluit en uit hetgeen ter zitting is meegedeeld af, dat verweerder heeft beoogd goedkeuring te onthouden aan artikel 16, derde lid, onder n en o, en artikel 16, zevende lid van de voorschriften en niet aan artikel 10, derde lid, onder n en o, en artikel 10, zevende lid. Zij neemt daarbij in aanmerking dat de mogelijkheid tot aanleg van bovengenoemde voorzieningen is geregeld in voornoemd artikel 16. Artikel 10 kent bovendien geen derde lid, onder n en o, noch een zevende lid. Gezien de kennelijke vergissing van verweerder vat de Afdeling het bestreden besluit op als ware goedkeuring onthouden aan artikel 16, derde lid, onder n en o, en artikel 16, zevende lid.

2.13.4. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat hij mede na kennisneming van het deskundigenbericht tot de conclusie is gekomen dat de ruimtelijke uitstraling van paardenbakken bij woningen in het buitengebied dermate gering is te achten, dat voor een verregaande aantasting van de landschappelijke waarden van het gebied niet gevreesd behoeft te worden.

Nu verweerder zich, gelet op het vorenstaande, op een ander standpunt stelt dan zij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel van het plan betreft, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Het beroep van het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit, voorzover daarin goedkeuring is onthouden aan artikel 16, derde lid, onder o, van de planvoorschriften, dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.

De Afdeling ziet, gelet op het hier bovenstaande, aanleiding om goedkeuring te verlenen aan dit planvoorschrift.

2.13.5. De Afdeling ziet, mede gelet op het deskundigenbericht, geen aanleiding om te oordelen dat verweerder ten aanzien van zwembaden niet in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat het bij recht toestaan daarvan bij elke woning in het buitengebied ruimtelijk ongewenste gevolgen kan hebben. Hij heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het beter zou zijn per geval een beoordeling van de mogelijke gevolgen te maken. Door goedkeuring te onthouden aan artikel 16, derde lid, onder n, van de planvoorschriften heeft verweerder echter niet bereikt wat hij beoogde te bereiken. Als gevolg hiervan zijn immers de beperkingen ten aanzien van de hoogte en oppervlakte van zwembaden komen te vervallen.

Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn is ook in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit, voorzover daarin goedkeuring is onthouden aan artikel 16, derde lid, onder n, van de planvoorschriften, dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.13.6. Door goedkeuring te onthouden aan de vrijstellingsbepaling in artikel 16, zevende lid, van de planvoorschriften wegens mogelijke aantasting van landschappelijke waarden, heeft verweerder het aanleggen van tennisbanen en het gebruik van de gronden als tennisbaan bij woningen in alle in het plangebied gelegen plandelen met de bestemming "Wonen" onmogelijk gemaakt. Door aldus te besluiten heeft verweerder miskend dat, zoals is komen vast te staan, niet overal in het plangebied sprake is van landschappelijke waarden en dat de vrijstellingsbevoegdheid met zodanige waarborgen is omkleed, dat voor een onevenredige aantasting van landschappelijke en andere waarden in beginsel niet behoeft te worden gevreesd.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Door niettemin om deze reden goedkeuring aan dit onderdeel van het plan goedkeuring te onthouden heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit, voorzover daarin goedkeuring is onthouden aan artikel 16, zevende lid, van de planvoorschriften, dient te worden vernietigd.

Uit het voorgaande volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te verlenen aan voornoemd planvoorschrift.

2.14. Het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn richt zijn beroep verder tegen de onthouding van goedkeuring aan artikel 16, derde lid, onder i, en artikel 17, derde lid, onder d, van de planvoorschriften. Hij stelt dat de onthouding van goedkeuring had moeten worden beperkt tot de zinsdelen betreffende silo's respectievelijk antennemasten.

2.14.1. De gemeenteraad heeft in artikel 16, derde lid, onder i, en artikel 17, derde lid, onder d, van de voorschriften de maximale hoogte en maximale goothoogte bepaald van op gronden met de bestemmingen "Wonen" en "Recreatiewoning" mogelijk te bouwen bouwwerken. Artikel 16, derde lid, onder i, bevat onder meer de mogelijkheid silo's bij woningen te bouwen tot een hoogte van 12 meter. Daarnaast bevat artikel 17, derde lid, onder d, de mogelijkheid bij recreatiewoningen antennemasten op te richten tot een hoogte van 15 meter.

2.14.2. Verweerder heeft voornoemde bepalingen in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Hij heeft overwogen dat de noodzaak van silo's bij woningen en antennemasten bij recreatiewoningen niet is aangetoond. Voorts beschouwt hij de oprichting daarvan als een niet aanvaardbare inbreuk op de te beschermen landschappelijke waarden in het gebied. Gelet hierop heeft hij goedkeuring onthouden aan de artikelen 16, derde lid, onder i, en 17, derde lid, onder d, in hun geheel.

2.14.3. Ter zitting heeft verweerder meegedeeld dat de onthouding van goedkeuring aan artikel 16, derde lid, onder i, en artikel 17, derde lid, onder d, van de voorschriften enkel betrekking heeft op de zinsneden betreffende silo's en antennemasten. Gelet op het dictum van het bestreden besluit is echter goedkeuring onthouden aan geheel artikel 16, derde lid, onder i en geheel artikel 17, derde lid, onder d.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder het bestreden besluit in zoverre genomen in strijd met de hierbij te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voorzover verweerders goedkeuring hebben onthouden aan artikel 16, derde lid, onder i, en artikel 17, derde lid, onder d, van de planvoorschriften.

De Afdeling ziet, gelet op het hier bovenstaande, aanleiding om goedkeuring te onthouden aan deze planvoorschriften wat betreft de zinsdelen betreffende silo's respectievelijk antennemasten.

2.15. Het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn richt zijn beroep verder tegen de onthouding van goedkeuring aan artikel 33, derde lid, onder a en e, van de voorschriften.

2.15.1. In artikel 33, derde lid, onder a, van de voorschriften heeft de gemeenteraad een algemene vrijstellingsbepaling opgenomen, die het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid geeft vrijstelling te verlenen van de bepalingen van het plan ten behoeve van de bouw van beeldende kunstwerken, riooloverstortkelders, rioolgemalen, boven- en ondergrondse containerruimten, abri's, niet voor bewoning bestemde gebouwtjes of andere bouwwerken van openbaar nut, voorzover deze gebouwtjes geen grotere inhoud hebben dan 60 m3 en geen grotere goothoogte dan 3 meter, en andere bouwwerken geen grotere grondoppervlakte hebben dan 10 m2 en geen grotere hoogte dan 3 meter: van deze hoogtebepaling zijn uitgezonderd kunstwerken, lichtmasten en ontluchtingspijpen; van de inhoudsbepaling zijn uitgezonderd riooloverstortkelders en rioolgemalen en van de oppervlaktebepaling zijn uitgezonderd beeldende kunstwerken. Verder heeft de gemeenteraad in artikel 33, derde lid, onder e, een vrijstellingsbevoegdheid opgenomen ten aanzien van de voorgeschreven hoogte voor antenne-installaties, voorzover een grotere hoogte noodzakelijk is in verband met het beoogde gebruik, mits dit met het oog op het landschappelijke beeld aanvaardbaar is. In artikel 33, tweede lid, heeft de gemeenteraad drie criteria geformuleerd waaraan in geval van een verzoek om vrijstelling moet worden getoetst.

2.15.2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat voornoemde vrijstellingsbepalingen niet de wettelijk vereiste objectieve begrenzing bevatten. Gelet hierop heeft hij goedkeuring onthouden aan de uitzonderingsregels in de zinsnede "van de hoogtebepaling zijn uitgezonderd (…) beeldende kunstwerken" in artikel 33, derde lid, onder a en aan artikel 33, derde lid, onder e, van de planvoorschriften.

2.15.3. Zoals hierboven reeds is overwogen dient gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden in een vrijstellingsbepaling in voldoende mate te worden bepaald in welke gevallen en onder welke voorwaarden hiervan gebruik mag worden gemaakt. Een vrijstellingsbevoegdheid dient derhalve door voldoende objectieve normen te worden begrensd.

Voor de in de vrijstellingsbepaling genoemde bouwwerken en voorzieningen zijn in het plan geen specifieke maximale hoogte-, oppervlakte- en/of inhoudsmaten vastgesteld. Blijkens de stukken zijn bij diverse bestemmingen in de planvoorschriften wel maximale hoogtematen opgenomen voor "overige, andere bouwwerken", doch geen oppervlakte- en/of inhoudsmaten. In het plan vindt geen uitsplitsing plaats van deze andere bouwwerken. Hoewel in artikel 33, derde lid, onder a, voor gebouwtjes en voor andere bouwwerken wel maximale hoogte-, oppervlakte- en/of inhoudsmaten worden aangegeven in het geval de vrijstelling wordt verleend, zijn beeldende kunstwerken, lichtmasten, ontluchtingspijpen, riooloverstortkelders en rioolgemalen hiervan expliciet uitgezonderd.

Voorts zijn, behoudens in artikel 17, derde lid, onder d, in het plan geen maximale hoogtematen opgenomen voor antenne-installaties. Wel zijn, zoals eerder is opgemerkt, bij de diverse bestemmingsregelingen voor "overige, andere bouwwerken" maximale hoogtematen vastgesteld. Op grond van artikel 33, derde lid, onder e, kan hiervan echter onbeperkt worden afgeweken na vrijstelling. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat voornoemde vrijstellingsbepalingen onvoldoende objectief zijn begrensd.

Gelet op het vorenstaande is het plan in zoverre in strijd met artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerder heeft daarom terecht goedkeuring onthouden aan dit gedeelte van het plan.

Het beroep van het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn is in zoverre ongegrond.

Beroepen van het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (gedeeltelijk), [appellant sub 3] en [appellant sub 8]

2.16. Het college van burgemeester en wethouders kan zich voorts niet verenigen met de onthouding van goedkeuring aan de plandelen met de bestemming "Bedrijven", op de bestemmingenkaart voorzien van de codes "Ba2, 3, 8 t/m 11, 13, 19, 20 en 22", en aan artikel 18, eerste lid, onder a, voorzover het betreft de onder het kopje "maximale oppervlakte bedrijfsgebouwen" vermelde oppervlaktematen behorende bij voornoemde codes. Appellant stelt dat de door verweerders gewenste uitbreidingsmogelijkheid van 10% een onevenredige benadeling met zich brengt voor de betrokken niet-agrarische bedrijven, die niet met ruimtelijke motieven onderbouwd kan worden. Om dezelfde reden kan appellant zich niet verenigen met de onthouding van goedkeuring aan de plandelen, bestemd tot "Maatschappelijke en nutsvoorzieningen", op de bestemmingenkaart voorzien van de code "Ma1" en "Ma2", en aan artikel 19, eerste lid, onder a, voorzover het betreft de onder het kopje "maximale oppervlakte bedrijfsgebouwen" vermelde oppervlaktematen behorende bij voornoemde codes.

[appellant sub 3], eigenaar van een installatie-/loodgietersbedrijf en een kalverhouderij aan de [locatie 3] te [plaats], richt zijn beroep tegen de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Bedrijven", op de bestemmingenkaart voorzien van de code "Ba3", en aan artikel 18, eerste lid, onder a, voorzover het betreft de onder het kopje "maximale oppervlakte bedrijfsgebouwen" vermelde oppervlaktemaat behorende bij "Ba3".

[appellant sub 8], eigenaar van een aannemersbedrijf aan de [locatie 4] te [plaats], kan zich niet verenigen met de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Bedrijven", op de bestemmingenkaart voorzien van de code "Ba13", en aan artikel 18, eerste lid, onder a, voorzover het betreft de onder het kopje "maximale oppervlakte bedrijfsgebouwen" vermelde oppervlaktematen behorende bij "Ba13".

2.16.1. De gemeenteraad heeft aan bestaande niet-agrarische bedrijven in het plangebied de bestemming "Bedrijven" toegekend. Deze bedrijven zijn vervolgens nader bestemd overeenkomstig de aard van het bedrijf en zijn op de bestemmingenkaart voorzien van een code. Hetzelfde geldt voor de aanwezige voorzieningen, die de bestemming "Maatschappelijke en nutsvoorzieningen" hebben gekregen. Voorzover de bedrijven een binding met het buitengebied hebben, heeft de gemeenteraad in beginsel een uitbreidingsmogelijkheid van 25% toegekend. Indien geen binding met het buitengebied aanwezig is, is een uitbreidingsmogelijkheid van 15% toegekend. Aan de voorzieningen met de codes "Ma1" en "Ma2" heeft de gemeenteraad een uitbreidingsmogelijkheid van 15% toegekend.

2.16.2. Verweerder heeft het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Hij heeft in zijn besluitvorming betrokken het door hem gevoerde beleid ten aanzien van de uitbreidingsmogelijkheden voor bestaande niet-agrarische bedrijven in het landelijk gebied. De aan de bedrijven met de codes "Ba2, 3, 8 t/m 11, 13, 19, 20 en 22" en de voorzieningen met de codes "Ma1" en "Ma2" toegekende uitbreidingsmogelijkheden acht verweerder te groot en in strijd met dit beleid. Voorts overweegt hij dat een uitbreidingsmogelijkheid van 10% voor bestaande niet-agrarische bedrijven in het buitengebied en aanwezige maatschappelijke en nutsvoorzieningen reëel moet worden geacht.

2.16.3. Volgens het streekplan wordt aan uitbreiding van bestaande niet-agrarische bedrijvigheid in het landelijk gebied alleen medewerking gegeven als verplaatsing naar een bedrijventerrein niet mogelijk is. Ook volgens de Handreiking bestemmingsplannen, vastgesteld door gedeputeerde staten van Gelderland op 22 april 1997, is aanzienlijke uitbreiding van de bedrijfsbebouwing van bestaande niet-agrarische bedrijven in het landelijk gebied alleen toegestaan als verplaatsing naar een bedrijventerrein niet mogelijk is. Uiteraard moet daarbij rekening worden gehouden met eventuele waarden in het desbetreffende deel van het landelijk gebied. Veelal wordt een uitbreidingsmogelijkheid van 10% voldoende geacht. Bijzondere omstandigheden van het concrete geval kunnen aanleiding geven een grotere uitbreidingsmogelijkheid toe te kennen. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk. Ten aanzien van maatschappelijke en nutsvoorzieningen geldt hetzelfde beleid voorzover deze voorzieningen niet aan het buitengebied gebonden zijn. Met dien verstande dat een aanzienlijke uitbreiding alleen is toegestaan indien verplaatsing naar de kern niet mogelijk is. De Afdeling acht dit beleid evenmin onredelijk.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is niet gebleken van concrete mogelijkheden voor verplaatsing van bedrijven naar een bedrijventerrein. Weliswaar is in het plan een wijzigingsbevoegdheid opgenomen waarmee een klein bedrijventerrein ten noorden van de kern Uddel kan worden verwezenlijkt. Echter, ter zitting is door het gemeentebestuur aangegeven dat van deze wijzigingsbevoegdheid voorlopig geen gebruik zal kunnen worden gemaakt, gelet op de daarmee gepaard gaande kosten. Het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn heeft voorts niet aangetoond waarom aan de niet-agrarische bedrijven met de codes "Ba2, 3, 8 t/m 11, 19, 20 en 22" een ruimere uitbreidingsmogelijkheid zou moeten worden geboden dan volgens het provinciale beleid toelaatbaar is. Ten aanzien van de bedrijven met deze codes is niet gebleken van concrete uitbreidingsplannen of anderszins bijzondere omstandigheden in verband waarmee verweerder niet aan het beleid heeft kunnen vasthouden. Het voorgaande geldt tevens voor de maatschappelijke voorzieningen "Ma1" en "Ma2".

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen [appellant sub 3] en het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben onthouden aan het plan.

Het beroep van [appellant sub 3] en het beroep van het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn, in zoverre, is ongegrond.

2.16.4. Ten aanzien van de beroepen van het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn en van [appellant sub 8] met betrekking tot het plandeel met de bestemming "Bedrijven", op de bestemmingenkaart voorzien van de code "Ba13", overweegt de Afdeling het volgende.

Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting is gebleken dat [appellant sub 8] vóór de terinzagelegging van het ontwerp-bestemmingsplan een concrete bouwaanvraag heeft ingediend voor een uitbreiding van zijn bedrijfsbebouwing ten behoeve van de opslag van vorstgevoelige materialen. Ofschoon deze aanvraag werd afgewezen hebben deze plannen, in samenhang met de specifieke situatie van [appellant sub 8], de gemeenteraad aanleiding gegeven gedeeltelijk tegemoet te komen aan de zienswijze van appellant door bij de planvaststelling alsnog een uitbreiding van de bebouwde oppervlakte met 200 m2 mogelijk te maken. Ter zitting is komen vast te staan dat verweerder de plannen en specifieke situatie van Buijtenhuis niet in zijn besluitvorming heeft betrokken.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder het bestreden besluit in zoverre genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. De beroepen van [appellant sub 8] en van het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn zijn in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit, voorzover daarin goedkeuring is onthouden aan het plandeel met de bestemming "Bedrijven", nader aangeduid met de code "Ba13", en aan artikel 18, eerste lid, onder a, voorzover het betreft de onder het kopje "maximale oppervlakte bedrijfsgebouwen" vermelde oppervlaktematen behorende bij Ba13, wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht moet worden vernietigd.

2.17. [appellant sub 8] kan zich voorts niet verenigen met de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Bedrijven", nader aangeduid met de code "Ba14" en aan het daarop betrekking hebbende gedeelte van artikel 18, eerste lid, onder a. Tenslotte stelt appellant dat ten onrechte goedkeuring is onthouden aan artikel 18, vierde lid, onder e, en vijfde lid, van de voorschriften.

2.17.1. De gemeenteraad heeft aan het plandeel met de bestemming "Bedrijven" en de code "Ba14" de nadere bestemming "aannemersbedrijf" toegekend en heeft in artikel 18, eerste lid, onder a, de voor dit bedrijf bestaande en de maximaal toegestane oppervlakte- en hoogtematen aangegeven. In artikel 18, vierde lid, onder e, heeft de gemeenteraad bepaald dat de gezamenlijke oppervlakte van bij eenzelfde bedrijfswoning behorende bijgebouwen niet meer dan 80 m2 mag bedragen. In artikel 18, vijfde lid, heeft hij de mogelijkheid opgenomen vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het eerste lid ten behoeve van het bebouwen en gebruiken van de gronden voor een ander soort bedrijf.

2.17.2. Verweerder heeft aan deze plandelen goedkeuring onthouden.

2.17.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het aannemersbedrijf, dat voorheen op het perceel, op de bestemmingenkaart aangeduid met de code "Ba14", gevestigd was, al ruim twee jaar geleden is verhuisd. Gelet hierop heeft verweerder het handhaven van de bedrijvenbestemming op dit perceel terecht in strijd geacht met het beleid, dat is gericht op het voorkomen van nieuwvestiging van niet-agrarische bedrijven in het buitengebied. Hetgeen appellant heeft aangevoerd, heeft verweerder in redelijkheid geen aanleiding behoeven te geven af te wijken van dit beleid.

Ten aanzien van artikel 18, vierde lid, onder e, van de planvoorschriften heet verweerder zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat het bij recht toestaan van een gezamenlijke oppervlakte van bijgebouwen bij een bedrijfswoning van meer dan 80 m2 in strijd is met hun beleid ter voorkoming van verdere verstening van het buitengebied. Hetgeen appellant heeft aangevoerd, leidt de Afdeling niet tot het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid aan dit beleid heeft kunnen vasthouden.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerder heeft daarom terecht goedkeuring onthouden aan deze onderdelen van het plan.

Het beroep van [appellant sub 8] is in zoverre ongegrond.

2.17.4. De Afdeling overweegt tenslotte dat, zoals eerder is overwogen, mede gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden, in een vrijstellingsbepaling in voldoende mate dient te worden bepaald in welke gevallen en onder welke omstandigheden hiervan gebruik mag worden gemaakt. In artikel 18, vijfde lid, van de planvoorschriften ontbreken voorwaarden die een extra belasting van het (leef)milieu en het landschap in de omgeving tegengaan, voor bescherming van omliggende functies zorgen en voorzien in de ruimtelijke inpasbaarheid in de omgeving. Verweerder heeft zich daarom gelet op de aanwezige waarden ter plaatse in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vrijstellingsbepaling in artikel 18, vijfde lid, niet door voldoende objectieve normen wordt begrensd. Hij heeft hierbij in aanmerking kunnen nemen dat niet-agrarische bedrijvigheid een functie is die in het buitengebied niet thuishoort.

Gelet op het vorenstaande is dit gedeelte van het plan in strijd met artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerder heeft daarom terecht in zoverre goedkeuring onthouden aan het plan.

Het beroep van [appellant sub 8] is in zoverre ongegrond.

Het beroep van de GLTO (gedeeltelijk)

2.18. De GLTO stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring aan het plan heeft verleend voorzover daarin een bouwverbod is opgenomen voor niet-grondgebonden veehouderij binnen de op de bestemmingskaart aangeduide natuurrandzone. Appellante voert daartoe onder meer aan dat het plan op dit punt in strijd is met het in het streekplan geformuleerde beleid voor de Enclave waarin juist omzetting van grondgebonden naar niet- grondgebonden bedrijven wordt mogelijk gemaakt.

2.18.1. Verweerder heeft de door de gemeenteraad getroffen regeling niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en deze planonderdelen goedgekeurd. Hij acht de dubbeldoelstelling van het plan waarbij zowel is voorzien in mogelijkheden voor bestaande agrarische bedrijven om zich duurzaam te kunnen ontwikkelen als in de bescherming en ontwikkeling van aanwezige natuurwaarden, niet in strijd met het door hem gevoerde beleid.

2.18.2. Zoals hiervoor is overwogen acht de Afdeling het beleid van verweerder inzake landelijk gebied B en inzake de omzetting van grondgebonden naar niet-grondgebonden landbouw in de Agrarische Enclave niet onredelijk. Het beroep van appellante geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder het plan in zoverre ten onrechte in overeenstemming met het beleid heeft geacht. Met het bouwverbod op gronden in de natuurrandzone wordt beoogd te voorkomen dat de als waardevol aangemerkte bos- en natuurgebieden worden geschaad. Verweerder heeft hieraan een groter gewicht kunnen toekennen.

Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet strijdt met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.

Het beroep van de GLTO is op dit punt ongegrond.

2.19. De GLTO stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring aan het plan heeft verleend nu daarin een vrijstellingsbevoegdheid of wijzigingsbevoegdheid ontbreekt die kleinschalig kamperen binnen de natuurrandzone mogelijk maakt. Zij voert daartoe aan dat verwacht kan worden dat juist bij veehouderijbedrijven in de natuurrandzone de noodzaak zal ontstaan een alternatieve inkomstenbron te zoeken vanwege de beperkingen die de milieuregelgeving aan hun ontwikkeling oplegt.

2.19.1. De gemeenteraad heeft in de artikelen 5 ("Agrarisch gebied"), 6
("Agrarisch gebied met landschapswaarden") en 7 ("Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarden") een vrijstellingsbevoegdheid opgenomen ten behoeve van kleinschalig kamperen waaraan voorwaarden zijn verbonden. Onder meer is bij de bestemmingen "Agrarisch gebied met landschapswaarden" en "Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarden" de voorwaarde gesteld dat de desbetreffende gronden niet zijn aangeduid als natuurrandzone. De gemeenteraad stelt zich op het standpunt dat vanwege de verwachte recreatieve druk kleinschalig kamperen in gebieden die grenzen aan natuurgebieden niet kan worden toegestaan.

2.19.2. Verweerder heeft de door de gemeenteraad getroffen regeling niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en deze plandelen goedgekeurd. Hij heeft daarbij overwogen dat de landschappelijke en natuurwaarden in het plangebied enige beperking van het kleinschalig kamperen rechtvaardigen. Voorts kan verweerder instemmen met het standpunt van de gemeenteraad dat minicampings een uitstraling of andere nadelige gevolgen kunnen hebben voor het landschap en dat dit niet altijd met beplanting kan worden weggenomen.

2.19.3. De Afdeling ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt niet strijdt met een goede ruimtelijke ordening. Zij neemt hierbij in aanmerking dat de natuurrandzone dient ter bescherming van de natuurlijke waarden in de aangrenzende bos- en natuurgebieden. Verweerder heeft bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het belang dat is gediend bij de bescherming van de natuurwaarden in de natuurrandzone dan aan het belang dat is gediend bij het toestaan van kleinschalig kamperen in de natuurrandzone.

In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.

Het beroep van de GLTO is op dit punt ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 1]

2.20. [appellant sub 1] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de bestemming "Wonen" met de aanduiding "kleine woning" die is toegekend aan zijn perceel [locatie 5] te [plaats]. Hij acht dit in strijd met de verwachtingen die sinds 1993 door het gemeentebestuur van Apeldoorn zijn gewekt. Voorts stelt hij dat de fiscus in 1996 bij de successierechtheffing is uitgegaan van een normale bouwkavel met noodwoning. Ook bij het taxatieverslag van 1999 in het kader van de Wet onroerende zaaksbelasting is een waardering vastgesteld op basis van een zelfstandige woning.

2.20.1. De gemeenteraad heeft bij het toekennen van voornoemde bestemming zijn beleid ten aanzien van clandestiene woningen in aanmerking genomen. Dit beleid is opgenomen in de Nota Selectief Pardon als onderdeel van de Nota Ruimtelijke Beleid Gehandhaafd die op 10 september 1992 is vastgesteld. Op grond hiervan heeft het college van burgemeester en wethouders bij brief van 21 maart 1995 de toenmalige eigenaar van de noodwoning ervan op de hoogte gesteld dat de noodwoning aan de [locatie 5] wordt gedoogd als zelfstandige woning.

2.20.2. Verweerder heeft het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Hij heeft overwogen dat de aanduiding "kleine woning" het mogelijk maakt dat een woning van 400 m3 met 80 m2 aan bijgebouwen ter plaatse wordt gebouwd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat dit, gelet op de ligging van de noodwoning, tot een stedenbouwkundig en planologische onaanvaardbare situatie leidt.

2.20.3. Voorzover appellant verwijst naar opgewekte verwachtingen van de zijde van het gemeentebestuur stelt de Afdeling voorop dat thans aan de orde is een besluit van verweerder over de goedkeuring van een bestemmingsplan. Hij is, behoudens zeer bijzondere omstandigheden, niet gebonden aan de gestelde toezegging van gemeentewege in het kader van de totstandkoming van dat plan. Een ander oordeel zou betekenen dat de beoordelingsruimte van verweerder door toedoen van het bestuursorgaan dat het goed te keuren besluit heeft genomen, kan worden ingeperkt. Van belang is voorts dat in het hiervoor genoemde gedoogbesluit van 21 maart 1995 is gesteld dat de legalisering van de woning in de eerst volgende planherziening onder meer afhankelijk is van het op dat moment geldende ruimtelijke beleid voor het desbetreffende gebied en onder voorbehoud van goedkeuring door verweerder. Hieruit volgt dat geen sprake is van gerechtvaardigde verwachtingen die gehonoreerd dienen te worden.

2.20.4. Uit de stukken blijkt dat de noodwoning grenst aan het perceel [locatie 6] waarop een woning met dubbele garage ten behoeve van een begrafenisonderneming staat. Onder deze garage waarin twee begrafenisauto's zijn geparkeerd is een bedrijfsruimte. De afstand van de noodwoning tot de garage en werkplaats bedraagt 2 meter. Volgens de planvoorschriften dient aan weerszijden van de woning een afstand van 2,5 meter tot de perceelsgrens in acht te worden genomen. De breedte van het perceel is 15 meter. Het huidige volume van de noodwoning met aangebouwde garage bedraagt ongeveer 180 m3. Op grond van het plan kan dit bouwvolume ruim drie keer zo groot worden. Van belang is voorts dat de noodwoning geen zelfstandige oprit heeft en dat gebruik moet worden gemaakt van de parkeerplaats van de begrafenisonderneming. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het standpunt van verweerder dat in dit geval sprake is van een planologisch onaanvaardbare situatie niet onredelijk is.

Overigens is ter zitting gebleken dat situering van de woning elders op het perceel door middel van een herziening van het plan mogelijkerwijs niet op planologische bezwaren stuit.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring aan dit onderdeel van het plan heeft onthouden.

Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.

De beroepen van [appellanten sub 2] en de [appellante sub 4]

2.21. [appellanten sub 2] voeren in beroep aan dat verweerder blijkens de overwegingen van het bestreden besluit heeft beoogd goedkeuring te onthouden aan de gehele uitbreiding van Vakantieoord Het Caitwickerzand (hierna: de camping) terwijl in het dictum van dat besluit slechts aan het gearceerde gedeelte op kaart nummer twee goedkeuring is onthouden.

De [appellante sub 4] stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de uitbreiding van de camping. Zij zijn van mening dat de uitbreiding strekt tot kwaliteitsverbetering. Deze appellanten stellen voorts dat verweerder in zijn beoordeling niet van het juiste uitbreidingsoppervlak is uitgegaan. Voorts voeren zij aan dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten hen in de gelegenheid te stellen de mondelinge behandeling van de bedenkingen bij te wonen.

2.21.1. De gemeenteraad heeft aan ongeveer 3 hectare van de gronden van de [appellante sub 4], de bestemming "Recreatieve voorzieningen" met de aanduiding "Ra 1" hetgeen ingevolge artikel 20, eerste lid, onder a, van de voorschriften staat voor de nadere bestemming "camping", toegekend. Aan de overige gronden met een oppervlakte van ongeveer 5 hectare is de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden" met de aanduiding "openheid van het landschap" toegekend. Het zuidelijk gedeelte van de gronden valt binnen de op de bestemmingenkaart aangeduide natuurrandzone. De gemeenteraad heeft onder meer bij het toewijzen van de bestemming "Recreatieve voorzieningen" in aanmerking genomen dat het een bescheiden uitbreiding en een compensatie betreft.

2.21.2. Verweerder heeft dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Hij heeft in zijn besluitvorming in aanmerking genomen dat de uitbreiding van de camping met 1,1 hectare in strijd zou komen met het provinciale beleid inzake uitbreiding van bestaande verblijfsrecreatieve voorzieningen. Verweerder acht met name niet aangetoond dat met de beoogde uitbreiding voldaan wordt aan het vereiste van kwaliteitsverbetering die het streekplan voorstaat. Hij acht dit beoordelingscriterium cruciaal. Hij heeft derhalve goedkeuring onthouden aan een deel van het plandeel met de bestemming "Recreatieve voorzieningen" en de aanduiding "Ra 1" als aangegeven op kaart twee bij het bestreden besluit.

2.21.3. Naar aanleiding van het bezwaar van de [appellante sub 4] inzake het horen overweegt de Afdeling, onder verwijzing naar haar uitspraak van
24 januari 2000, E01.96.0227 (BR 2000/414), dat artikel 7:16, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet rechtstreeks op de procedure omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan van toepassing is. Voor een analoge toepassing van dit artikel ziet de Afdeling evenmin aanleiding. Ingevolge artikel 27, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is ter zake bepaald dat het college van gedeputeerde staten degenen die bedenkingen hebben ingebracht de gelegenheid biedt tot het geven van een nadere mondelinge toelichting. De Wet op de Ruimtelijke Ordening legt verweerder geen verplichting op anderen eveneens te horen. Zulks neemt niet weg dat zich in het kader van de zorgvuldige voorbereiding van een besluit bijzondere omstandigheden kunnen voordoen die voor verweerder aanleiding zouden kunnen zijn zich nader te laten informeren. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is de Afdeling in dit geval niet gebleken.

Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit in dit opzicht niet genomen in strijd met het recht.

Het beroep van de [appellante sub 4] is in zoverre ongegrond.

2.21.4. Ter zitting heeft verweerder bevestigd dat de onthouding van goedkeuring aan een deel van het plandeel met de bestemming "Recreatieve voorzieningen" zoals omschreven in het dictum van het bestreden besluit en gearceerd is aangegeven op de daarbij behorende kaart twee ten onrechte niet de gehele uitbreiding van de camping betreft. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders het bestreden besluit in zoverre genomen in strijd met de hierbij te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellanten sub 2] is gegrond, zodat het bestreden besluit voorzover goedkeuring is verleend aan het deel van de uitbreiding dat niet in het dictum van het bestreden besluit is opgenomen, als aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart, dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.21.5. Voorzover de [appellante sub 4] opkomen tegen de onthouding van goedkeuring aan het plandeel dat voorziet in de uitbreiding van de camping, overweegt de Afdeling het volgende.

Uit de stukken waaronder het deskundigenbericht blijkt dat een bestemmingsuitruil mede ten grondslag heeft gelegen aan de omvang van het plandeel met de bestemming "Recreatieve voorzieningen" met de aanduiding "Ra 1". Onder het vorige plan was ter plaatse ongeveer 2,5 hectare bestemd als "Kampeerterrein met beperkte bebouwing". De camping heeft daarvan 1,9 hectare in gebruik. De overige 0,6 hectare betreffen gronden die in eigendom toebehoren aan de bewoner van Hennepstede 44. In dit plan zijn aan die gronden de bestemmingen "Wonen" en "Bos met meervoudige doelstellingen" toegekend. Gebleken is dat de camping weliswaar wordt uitgebreid met 1,1 hectare maar dat de totale recreatieve bestemming ter plaatse vanwege de bestemmingsuitruil slechts ongeveer 3.900 m2 bedraagt. Verweerder heeft ter zitting aangegeven de omstandigheid dat in dit geval sprake was van een bestemmingsuitruil niet in zijn beoordeling te hebben betrokken.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder het bestreden besluit in zoverre genomen in strijd met de hierbij te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van de [appellante sub 4] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit voorzover goedkeuring is onthouden aan de uitbreiding als aangegeven op kaart 2 van het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.

Proceskostenveroordeling

2.22. Verweerder dient ten aanzien van de beroepen van [appellanten sub 2], de [appellante sub 4], en de GLTO op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld Ten aanzien van de beroepen van de Gelderse Milieufederatie e.a., het college van burgemeester en wethouders en [appellant sub 8] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Wat betreft de overige beroepen bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellanten sub 2] in hun geheel en de beroepen van de [appellante sub 4], de GLTO, de Gelderse Milieufederatie e.a., het college van burgemeester en wethouders en [appellant sub 8] gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 4 september 2001, RE2001.11842, voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan:

1. artikel 1, onder 4, van de planvoorschriften;

2. artikel 34, tweede lid, tabel I, met uitzondering van de zinsdelen: agrarisch hulp-, loonwerk-, grondverzet- en landbouwmechanisatiebedrijf en horeca;

3. onderdelen van de tot het plan behorende Bijlage 2 (Lijst van toegelaten bedrijfstypen A);

4. artikel 34, vierde lid, van de planvoorschriften;

5. artikel 16, derde lid, onder o, van de planvoorschriften;

6. artikel 16, derde lid, onder n, van de planvoorschriften;

7. artikel 16, zevende lid, van de planvoorschriften;

8. artikel 16, derde lid, onder i, van de planvoorschriften;

9. artikel 17, derde lid, onder d, van de planvoorschriften;

10. het plandeel met de bestemming "Bedrijven", nader aangeduid met de code "Ba13";

11. artikel 18, eerste lid, onder a, voorzover het betreft de onder het kopje "maximale oppervlakte bedrijfsgebouwen" vermelde oppervlaktematen behorende bij Ba13;

12. het plandeel met de bestemming "Recreatieve voorzieningen" en de aanduiding "Ra 1" als aangegeven op kaart 2 van het bestreden besluit;

en voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan:

13. artikel 5, negende lid, van de planvoorschriften;

14. artikel 5, twaalfde lid, artikel 6, twaalfde lid, en artikel 7, elfde lid, van de planvoorschriften;

15. het plandeel met de bestemming "Recreatieve voorzieningen" en de aanduiding "Ra 1", als aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart;

III. onthoudt goedkeuring aan de onder II.8 en II.9 (wat betreft de zinsdelen betreffende silo's respectievelijk antennemasten), II.13 en II.14 genoemde planvoorschriften;

IV. verleent goedkeuring aan de onder II.1, II.2, II.3, II.5 en II.7 genoemde planonderdelen;

V. bepaalt dat deze uitspraak wat betreft de onder II.1, II.2, II.3, II.5, II.7, II.8 en II.9 (wat betreft de zinsdelen betreffende silo's respectievelijk antennemasten), II.13 en II.14 genoemde planonderdelen in de plaats treedt van het onder II. vermelde besluit;

VI. verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 3] in hun geheel en de beroepen van de [appellante sub 4], de GLTO, de Gelderse Milieufederatie e.a., het college van burgemeester en wethouders en [appellant sub 8] voor het overige ongegrond;

VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland in de door de hierna vermelde appellanten in verband met de behandeling van hun beroepen gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.578,79; dit bedrag dien door de provincie Gelderland als volgt te worden betaald aan:

1. [appellanten sub 2] € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

2. de [appellante sub 4] € 805,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

3. de GLTO € 129,79;

VIII. gelast dat de provincie Gelderland aan [appellanten sub 2], de [appellante sub 4], de GLTO, de Gelderse Milieufederatie e.a., het college van burgemeester en wethouders en [appellant sub 8] het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht (€ 102,10 voor [appellanten sub 2], en € 204,20 voor de [appellante sub 4], de GLTO, de Gelderse Milieufederatie e.a., het college van burgemeester en wethouders en [appellant sub 8] elk afzonderlijk) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en drs. G.A. Posthumus en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.P. van Os-Ravesloot, ambtenaar van Staat.

w.g. Cleton w.g. Van Os-Ravesloot
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2003

85-248-392.