Uitspraak 200403980/1


Volledige tekst

200403980/1.
Datum uitspraak: 6 oktober 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 16 april 2004 in het geding tussen:

appellante

en

de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

1. Procesverloop

Bij besluit van 31 juli 2001 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de Minister) - opnieuw beslissend op het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit van de Minister van 20 april 1999 - het bezwaar in zoverre gegrond verklaard dat bij de berekening van de door appellante geleden schade inzake de teelt van plantuien van het ras Centurion moet worden uitgegaan van een oppervlakte van 5,50 ha.

Bij uitspraak van 16 april 2004, verzonden op 21 april 2004, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 mei 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 29 juni 2004 heeft de Minister van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van elk van de partijen. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 augustus 2004, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. ir. J.L. Mieras, werkzaam bij de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie te Goes, en de Minister, vertegenwoordigd door drs. J.J.M. Schipper, medewerker van het agentschap LASER, vergezeld van J. Neele, werkzaam bij het Bureau Coördinatie Expertiseorganisatie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet tegemoetkoming schade bij rampen en zware ongevallen (hierna: de Wet), voorzover hier van belang, heeft een gedupeerde recht op een tegemoetkoming in onder meer teeltplanschade, waaronder wordt verstaan het financieel verlies dat is geleden door een mindere opbrengst dan redelijkerwijs mocht worden verwacht.

2.2. In de Beleidsregels voor de toekenning van teeltplanschade op grond van de WTS1-regeling 1998 (Staatscourant 1998, nr. 208, blz. 9) (hierna: de Beleidsregels) heeft de Staatssecretaris bekend gemaakt welke grondslagen worden gehanteerd voor de berekening van de voor vergoeding in aanmerking komende teeltplanschade. In de bijlage bij deze Beleidsregels is ter berekening van de voor een tegemoetkoming in aanmerking komende teeltplanschade, voor plantuien (1e jaars) een bedrag opgenomen van ƒ 12.900,00/€ 5.853,76 per ha, de zogenoemde KWIN-norm.

2.3. De rechtbank heeft overwogen dat de gegevens in KWIN zijn gebaseerd op gemiddelde producties en meestal vijfjaarlijkse prijzen en dat de Kwin-norm voor 1e jaars plantuien, die wordt gehanteerd als maatstaf bij taxatie van de schade, voldoende representatief is te achten voor de teelt van plantuien van het - dure - ras Centurion.

2.4. Appellante bestrijdt dat de KWIN-norm voor 1e jaars plantuien representatief is voor het ras Centurion. Uitgaande van de contractprijs en de gemiddelde opbrengst in kg in 1998 van derden, zou volgens appellante een opbrengst van ƒ 19.631,73/€ 8.908,49 per ha inclusief BTW moeten worden gehaald, derhalve 52 % meer dan de Kwin-norm van ƒ 12.900,00/€ 5.853,76 per ha.

2.5. Zoals de Afdeling herhaaldelijk heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 18 september 2002 in zaak no. 200106074/1 mogen in beginsel de KWIN-normbedragen in de bijlage bij de Beleidsregels, worden toegepast. Toepassing van deze normen komt in strijd met artikel 4, eerste lid, aanhef onder e, van de Wet als een gedupeerde aannemelijk kan maken dat zijn productiemethode zodanig afwijkt van de productiemethode van de bedrijven waarop de gegevens van de KWIN zijn gebaseerd, dat de norm niet aansluit op de redelijkerwijs te verwachten opbrengst van de door hem geteelde gewassen.

2.5.1. Volgens de Teelthandleiding nr. 81 van april 1998 van het Praktijkonderzoek voor de akkerbouw en de vollegrondsgroenteteelt brengen plantuien van het minder dure ras Stuttgarter ƒ 8.910,00/€ 4.043,18 per ha op. De opbrengst van het ras Centurion bedraagt volgens die Teelthandleiding gemiddeld ƒ 13.915,00/€ 6.314,35 per ha. De door de Minister gehanteerde KWIN-norm van ƒ 12.900,00/€ 5.853,76 per ha bedraagt meer dan de opbrengst per ha van het ras Stuttgarter en verschilt slechts circa 8% met de opbrengst per ha van het ras Centurion. Gelet hierop is het aannemelijk dat de opbrengst per ha van het ras Centurion is verdisconteerd in de KWIN-norm.

2.5.2. De KWIN-norm is gebaseerd op gegevens van de laatste drie jaren. Appellante heeft in de jaren voorafgaand aan de extreme regenval in 1998 geen plantuien van het ras Centurion geteeld. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar productiemethode zodanig afwijkt van de productiemethode van de bedrijven waarop de gegevens van de KWIN zijn gebaseerd, dat de norm niet aansluit op de redelijkerwijs te verwachten opbrengst van de door haar geteelde plantuien. De door haar overgelegde cijfers van de NO-BV van de gemiddelde opbrengsten van de rassen Sturon en Centurion, leiden niet tot een ander oordeel, nu die cijfers slechts betrekking hebben op het jaar 1998 en de jaarlijkse opbrengsten per ha van plantuien volgens gegevens van NAK Tuinbouw behoorlijk uiteen kunnen lopen. Uit de door appellante in hoger beroep overgelegde factuur van 10 april 1996 met betrekking tot plantuien van het ras Sturon, valt evenmin af te leiden dat de KWIN-norm niet aansluit op de redelijkerwijs te verwachten opbrengst van de door appellante geteelde plantuien. De rechtbank is dan ook terecht tot het oordeel gekomen dat de KWIN-norm voldoende representatief is voor plantuien van het ras Centurion en dat de Minister die norm heeft mogen hanteren als maatstaf bij de taxatie van de door appellante geleden schade.

2.6. Het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank Middelburg van 3 maart 2004, geregistreerd onder nummer 03/285, gaat evenmin op, reeds omdat de Minister onweersproken heeft gesteld dat de belanghebbende in die zaak productiegegevens heeft overgelegd over de laatste drie jaren, hetgeen niet is gebeurd in de onderhavige zaak.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. Ch.W. Mouton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.C.M. Ramsahai, ambtenaar van Staat.

w.g. Mouton w.g. Ramsahai
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2004

-401.