Uitspraak 200106074/1


Volledige tekst

200106074/1.
Datum uitspraak: 18 september 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Breda van 2 november 2001 in het geding tussen:

appellant

en

de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 april 1999 heeft de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de Staatssecretaris) appellant op grond van de Regeling tegemoetkoming schade bij extreem zware regenval 1998 (hierna: de Regeling) een tegemoetkoming toegekend.

Bij besluit van 10 november 2000 heeft de Staatssecretaris het daartegen door appellant gemaakte bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 2 november 2001, verzonden op 13 november 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 27 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 11 december 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 23 januari 2002 heeft de Staatssecretaris een memorie van antwoord ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 mei 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. ir. J.L. Mieras, gemachtigde, en deskundige, en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door drs. S.A.N. Geerling, gemachtigde, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wet tegemoetkoming schade bij rampen en ongevallen (hierna: de Wet) heeft een gedupeerde recht op een tegemoetkoming in onder meer de volgende categorieën van schaden, voor zover de schade die hij heeft geleden, is ontstaan in het schadegebied en het rechtstreeks en onmiddellijk gevolg is van een overstroming door zoet water, een aardbeving dan wel een ramp of een zwaar ongeval waarop deze wet van toepassing is verklaard, alsmede in onder meer de volgende categorieën van kosten die daarmee verband houden: (…)

e. de teeltplanschade, waaronder wordt verstaan het financieel verlies dat is geleden door een mindere opbrengst dan redelijkerwijs mocht worden verwacht gedurende een bij ministeriële regeling te bepalen schadetermijn als gevolg van verlies of beschadiging van gewassen, waardoor een vermindering in kwantiteit of kwaliteit is ontstaan als gevolg van het niet tijdig kunnen uitvoeren van de voorgenomen teelt van gewassen; (...)

j. de kosten voor opruiming per risicio-adres, voor zover verschuldigd aan derden of toe te rekenen aan arbeid in eigen beheer volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vast te stellen regels; (…).

De Wet is van toepassing verklaard op de schade en kosten die zijn ontstaan als gevolg van de extreem zware regenval op 13 en 14 september 1998.

In de Beleidsregels voor de toekenning van teeltplanschade op grond van de Regeling (Staatscourant 1998, nr. 208, blz. 9) (hierna: de Beleidsregels) heeft de Staatssecretaris bekend gemaakt welke grondslagen worden gehanteerd voor de berekening van de voor vergoeding in aanmerking komende teeltplanschade. In de bijlage bij deze Beleidsregels zijn voor een aantal gewassen normbedragen opgenomen, die worden gebruikt voor de vaststelling van de teeltplanschade.

2.2. Het hoger beroep richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de Staatssecretaris in redelijkheid heeft kunnen besluiten niet een tegemoetkoming voor de werkelijke schade toe te kennen, maar ten aanzien van de gewassen consumptieaardappelen en cichorei de normbedragen respectievelijk het forfaitaire schadepercentage toe te passen en geen tegemoetkoming voor de extra oogstkosten met betrekking tot de suikerbieten toe te kennen.

2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank er aan is voorbij gegaan dat de door de Staatssecretaris - bij de vaststelling van de omvang van de teelplanschade aan consumptieaardappelen - gehanteerde norm van ƒ 9180,00/€ 4165,70 niet is onderbouwd. Hij stelt een hogere opbrengst te realiseren door in plaats van de standaard wisselteelt van 3 à 4 jaren een wisselteelt van 5 à 6 jaren toe te passen.

Bij het opstellen van normen in de bijlage bij de Beleidsregels is blijkens de toelichting daarop uitgegaan van de meest recente KWIN-normen (Kwantitatieve informatie voor de land- en tuinbouw), die zijn gebaseerd op per product en per regio voortschrijdende gemiddelde gegevens over de per teelt(cyclus) gerealiseerde productie en opbrengst in de afgelopen drie jaar. Deze gegevens zijn samengesteld door de Praktijkinstituten van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Visserij op basis van gegevens van het Landbouw Economisch Instituut en het Centraal Bureau voor de Statistiek.

Niet gebleken is dat de norm voor consumptieaardappelen in de bijlage bij de Beleidsregels op zich onjuist is of dat de Beleidsregels in zoverre anderszins in strijd zijn met het recht. Toepassing van deze norm komt echter in strijd met artikel 4, eerste lid, onder e, van de Wet, als appellant aannemelijk kan maken dat zijn productiemethode zodanig afwijkt van de productiemethode van de bedrijven waar de gegevens van de KWIN op zijn gebaseerd, dat de norm niet aansluit op de redelijkerwijs te verwachten opbrengst van de door hem geteelde consumptieaardappelen. De Staatssecretaris is niet inhoudelijk ingegaan op het bezwaar van appellant tegen de toepassing van het normbedrag voor consumptieaardappelen, welk bezwaar is onderbouwd door een door appellant overgelegd taxatierapport dat uitgaat van een veel hogere schade dan de door de Staatssecretaris gehanteerde norm. De Staatssecretaris heeft in de beslissing op bezwaar volstaan met de weergave van de algemene tekst uit de toelichting op de Beleidsregels en is niet ingegaan op het door appellant overgelegde taxatierapport. De beslissing op bezwaar berust daardoor in strijd met artikel 7:12, eerste lid, eerste volzin, van Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering, hetgeen door de rechtbank niet is onderkend.

Overigens heeft de Staatssecretaris in zijn memorie van antwoord en ter zitting gesteld dat appellant zijn vordering tot een hogere tegemoetkoming gebaseerd heeft op verwachtingen die door hem niet nader zijn onderbouwd met bijvoorbeeld berekeningen over de opbrengsten uit het verleden. Te dien aanzien overweegt de Afdeling dat de Staatssecretaris ook niet om dergelijke stukken heeft verzocht. Niet is gebleken dat het voor appellant duidelijk was dat hij nadere bewijsstukken moest overleggen, die inzicht geven in zijn opbrengsten in de jaren voorafgaand aan de extreem zware regenval van 13 en 14 september 1998, teneinde aan te tonen dat de uitgangspunten van het door hem overgelegde taxatierapport juist zijn.

2.4.1 Appellant bestrijdt voorts de hoogte van de toegekende tegemoetkoming voor de schade aan cichorei, die is gebaseerd op een forfaitair vastgestelde schadepercentage van 5, nu - naar hij stelt - het werkelijke schadepercentage 31 bedraagt.

2.4.2 De rechtbank heeft geoordeeld - samengevat weergegeven - dat het bij wijze van beleid vastgestelde forfaitaire schadepercentage als niet onaanvaardbaar kan worden beschouwd en dat er geen sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat afwijking van dit beleid gerechtvaardigd zou zijn. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat uit het door appellant overgelegde taxatierapport niet blijkt van een onmiddellijk en rechtstreeks verband met de extreme regenval op 13 en 14 september 1998, nu het door de taxateur waargenomen percentage rot mede kan zijn veroorzaakt door het natte najaar dat op de extreme regenval van 13 en 14 september is gevolgd.

2.4.3 Het door de Staatssecretaris forfaitair vastgestelde schadepercentage van 5 voor cichorei ziet blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting op groeivertraging. Bij de vaststelling van dit percentage is betrokken de aard van het gewas en het - geschatte – effect dat de zware regenval van 13 en 14 september 1998 op dit gewas heeft gehad. In de taxatierapporten van 23 december 1998 en 8 januari 1999 van de door appellant ingeschakelde taxateur wordt gesteld dat er náást groeiachterstand ook sprake is van uitval van 20% bij de oogst in december/januari. De directe schade van 31% wordt volgens appellant veroorzaakt door een groot aantal rotte koppen met rottingsverschijnselen tot diep in de peen en doordat bij het rooien de rotte koppen er voor het grootste gedeelte zijn afgeslagen. In zijn verweer bij de rechtbank heeft de Staatssecretaris daartegen ingebracht dat rooiverliezen en een verhoogd tarrapercentage – voorzover deze al kunnen worden gezien als rechtstreekse en onmiddellijke gevolgen van de neerslag op 13 en 14 september 1998 – niet worden beschouwd als vormen van teeltplanschade als bedoeld in de wet.

Nu het door appellant gestelde schadepercentage van 31 betrekking heeft op koprot, verdere rot in de peen en rooiverliezen die daarmee verband houden, terwijl het door de Staatssecretaris gestelde schadepercentage van 5 betrekking heeft op groeivertraging, moet het beroep van appellant bij de rechtbank niet worden geacht gericht te zijn tegen het forfaitair vastgestelde schadepercentage van 5, maar tegen de weigering van de Staatssecretaris een tegemoetkoming voor het door appellant gestelde schadepercentage van 31 betrekking hebbende op rot en daarmee samenhangende rooiverliezen toe te kennen.

2.4.4 Uit de rapporten van de door appellant ingeschakelde taxateur en het verhandelde ter zitting blijkt, zoals niet is bestreden door de Staatssecretaris, dat het perceel cichorei door de extreem zware regenval op 13 en 14 september 1998 langdurig onder water heeft gestaan, waardoor ten gevolge van zuurstoftekort een structuurgebrek van de grond (dichtslaan van de grond) is opgetreden. Volgens het aanvullend rapport van 15 januari 2001 van de door appellant ingeschakelde taxateur is het bij de veldtaxatie van 7 januari 1999 geconstateerde percentage koprot, door de wateroverlast ontstaan en door structuurbederf van de grond versneld. Gebleken is dat deze wateroverlast en de verzadiging van de grond het onmogelijk maakte eerder te oogsten. Toen appellant de cichorei uiteindelijk op 7 januari 1999 heeft getracht te oogsten, heeft de rooimachine het knolgewas ten gevolge van rotte koppen slechts gedeeltelijk kunnen meenemen.

Anders dan de Staatssecretaris, is de Afdeling van oordeel dat de schade door rotte koppen, rot in de peen en daarmee samenhangende rooiverliezen teeltplanschade als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Wet is, omdat sprake is van financieel verlies dat is geleden door een mindere opbrengst dan redelijkerwijs mocht worden verwacht als gevolg van verlies en beschadiging van het gewas waardoor een vermindering in kwantiteit is ontstaan. Voorts acht de Afdeling, anders dan de rechtbank en de Staatssecretaris, het voldoende aannemelijk dat deze teeltplanschade het gevolg is van de extreem zware regenval op 13 en 14 september 1998. Weliswaar is, zoals de rechtbank in haar uitspraak overweegt, ook na 13 en 14 september 1998 nog regen gevallen, maar het is aannemelijk dat door het dichtslaan van de grond door de extreem zware regenval op 13 en 14 september 1998 de regen die nadien is gevallen, anders dan in een gewone situatie, niet kon weglopen. Voor het verlies dat is opgetreden bij appellant door rot in de cichorei en daarmee samenhangende rooiverliezen, geldt derhalve dat sprake is van teeltplanschade die het rechtstreeks en onmiddellijk gevolg is van de extreem zware regenval.

Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de beslissing op bezwaar ook wat betreft de hoogte van de uitgekeerde tegemoetkoming voor de schade aan de cichorei in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht niet deugdelijk is gemotiveerd, hetgeen door de rechtbank niet is onderkend.

2.5 Ten slotte betoogt appellant dat een tegemoetkoming in de kosten voor het rooien van de suikerbieten en het lostrekken van de bietenrooier op grond van de in artikel 4, eerste lid, onder j, van de Wet bedoelde opruimingskosten dient te worden toegekend. De rechtbank heeft echter met recht geoordeeld dat het hier gaat om reguliere oogstwerkzaamheden. Derhalve is geen sprake van opruimingskosten in de zin van de Wet.

2.6 Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voorzover de rechtbank het beroep, aangaande de tegemoetkoming voor de gewassen consumptieaardappelen en cichorei, ongegrond heeft verklaard. Het bij de rechtbank ingestelde beroep dient in zoverre alsnog gegrond te worden verklaard. De beslissing op bezwaar komt eveneens in zoverre voor vernietiging in aanmerking. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.

2.7 De Staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. De door appellant opgevoerde kosten voor de deskundigenrapporten komen slechts voor vergoeding in aanmerking voorzover de rapporten in het kader van het beroep dan wel het hoger beroep zijn uitgebracht. Daarvan kan slechts sprake zijn bij het rapport van Roks van 15 januari 2001. In dit rapport, dat zeer beknopt is, wordt voor meer relevante gegevens verwezen naar een rapport dat een jaar eerder is uitgegeven. Nu appellant op het proceskostenformulier niet heeft aangegeven hoeveel uur daaraan is besteed, wordt het aantal uur dat voor vergoeding in aanmerking komt, gesteld op één.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Breda van 2 november 2001, 00 / 2093 BESLU, voor zover de rechtbank het beroep, aangaande de tegemoetkoming voor de gewassen consumptieaardappelen en cichorei, ongegrond heeft verklaard;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep aangaande de tegemoetkoming voor de gewassen consumptieaardappelen en cichorei gegrond;

IV. vernietigt in zoverre het besluit van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 10 november 2000, C.99.2.0740;

V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

VI. veroordeelt de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.820,91, waarvan een gedeelte groot € 1.288,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) te worden betaald aan appellant;

VII. gelast dat de Staat der Nederlanden (het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 256,39) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.

w.g. Van der Does w.g. Schortinghuis
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2002

229/119-408.