Uitspraak 200402287/1


Volledige tekst

200402287/1.
Datum uitspraak: 29 september 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 februari 2004 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Laren.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 augustus 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Laren (hierna: het college) aan appellanten bouwvergunning geweigerd voor het wijzigen van een bedrijfspand op het perceel [locatie] nabij nummer […], kadastraal bekend, gemeente Laren, sectie […]. nr. […] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 6 augustus 2001 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 22 augustus 2000 herroepen en de gevraagde bouwvergunning wegens strijd met het bestemmingsplan wederom geweigerd.

Bij uitspraak van 6 februari 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat het college met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar neemt. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 18 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 april 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 12 mei 2004 heeft het college van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 augustus 2004, waar appellant [een der appellanten] in persoon, bijgestaan door mr. M.E.J. de Bruijn, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. W.L.C.A. Rietveld en C.C.W. van Rooijen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellanten betogen tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college in strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gehandeld door, los van de aangevoerde bezwaren, aan het besluit van 6 augustus 2001 als weigeringsgrond strijd met het bestemmingsplan ten grondslag te leggen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 11 september 2002 in zaak no. 200200649/1 (AB 2002, 420) is de bezwaarschriftenprocedure bedoeld voor een volledige heroverweging die niet is gebonden aan argumenten of omstandigheden die in het bezwaarschrift aan de orde zijn gesteld.

2.2. Het perceel heeft ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Dorpskern” de bestemming “Bedrijven (B)” met nadere aanwijzing “(III)”.

Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de kaart als zodanig aangegeven gronden bestemd voor bedrijven.

Ingevolge artikel 12, tweede lid, van de planvoorschriften zijn op deze gronden in verband met de in lid 1 bedoelde bestemming toelaatbaar:

a. 1. op de gronden zonder subbestemming met de nadere aanwijzing I, uitsluitend bedrijven voorkomend in de categorie I van de Staat van Inrichtingen;

2. op de gronden zonder subbestemming met de nadere aanwijzing II, uitsluitend bedrijven voorkomend in de categorie I en II van de Staat van Inrichtingen;

3. op de gronden zonder subbestemming met de nadere aanwijzing III, uitsluitend bedrijven voorkomend in de categorie I, II en III van de Staat van Inrichtingen.

b. dienstwoningen en kantoren op de onder a.1 en a.2 bedoelde gronden.

Ingevolge artikel 28 van de planvoorschriften mogen bestaande bouwwerken die hetzij door hun bestaan als zodanig hetzij door hun afmetingen niet voldoen aan de bestemmingen van het plan of aan één of meer bepalingen van de voorschriften gedeeltelijk worden vernieuwd of gedeeltelijk worden veranderd met dien verstande dat:

a. vernieuwing of verandering van bouwwerken ten behoeve van een voorgenomen ander gebruik overeenstemt of althans minder in strijd is met de bij dit plan aan de grond gegeven bestemming;

b. reeds bestaande afwijkingen van het plan, ook naar hun aard niet mogen worden vergroot.

2.3. Het bedrijfspand is thans in gebruik als kantoor- en opslagruimte. Vaststaat dat met het bouwplan, dat onder meer voorziet in het aanbrengen van een trappenhuis, toiletruimten en pantry, wordt beoogd het gehele bedrijfspand geschikt te maken voor een gebruik als kantoor.

2.4. Appellanten kunnen niet worden gevolgd in hun betoog dat een redelijke uitleg van artikel 12, tweede lid, van de planvoorschriften meebrengt dat kantoren zijn toegestaan op voor “Bedrijven” bestemde gronden met nadere aanwijzing “(III)”. De omstandigheid dat die bestemming mede omvat de bedrijven die zijn toegelaten op de voor “Bedrijven” bestemde gronden met nadere aanwijzing “(I)” en “(II)”, waarop wel kantoren mogen worden gerealiseerd, biedt geen grond voor dat standpunt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de duidelijke tekst van artikel 12, tweede lid, onder b, van de planvoorschriften aan die uitleg in de weg staat.

2.5. Het beroep van appellanten op het overgangsrecht faalt evenzeer. Nu het bouwplan voorziet in de uitbreiding van de met het bestemmingsplan strijdige zelfstandige kantoorfunctie wordt niet voldaan aan de in artikel 28, aanhef en onder b, van de planvoorschriften gestelde voorwaarde dat reeds bestaande afwijkingen van het plan ook naar hun aard niet mogen worden vergroot. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.

w.g. Troostwijk w.g. Schortinghuis
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2004

66-412.