Uitspraak 200200649/1


Volledige tekst

200200649/1.
Datum uitspraak: 11 september 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten] te [plaats]

tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 21 januari 2002 in het geding tussen:

[partij], wonend te [woonplaats]

en

appellanten.

1. Procesverloop

Bij besluit van 5 maart 2001 hebben burgemeester en wethouders geweigerd aan [partij] bouwvergunning te verlenen voor het vergroten van het (café)pand op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het pand).

Bij besluit van 9 augustus 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door [partij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie voor Bezwaar en Beroep van 18 juli 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 30 augustus 2001, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Almelo het daartegen door [partij] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 17 oktober 2001 hebben burgemeester en wethouders een nieuwe beslissing op het bezwaar genomen en daarbij het besluit van 5 maart 2001 ingetrokken en de gevraagde bouwvergunning opnieuw geweigerd.

Bij uitspraak van 21 januari 2002, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door [partij] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben burgemeester en wethouders bij brief van 30 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 31 januari 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 2 april 2002 heeft [partij] een memorie van antwoord ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juli 2002, waar burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. W.D. Piek, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord [partij], bijgestaan door mr. R.T. Kirpestein, gemachtigde.

2. Overwegingen

2.1. Onderdeel van het bouwplan betreft het - aan de achterzijde van het pand - aanbrengen van een buitentrap die de boven het café gelegen woning ontsluit.

2.2. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders te verlenen bouwvergunning.

In artikel 44 van de Woningwet is, voorzover hier van belang, bepaald dat een bouwvergunning alleen mag en moet worden geweigerd, indien:

a. het bouwwerk, waarop de aanvraag betrekking heeft, niet voldoet aan de bij of krachtens de in de artikelen 2 en 120 bedoelde algemene maatregelen van bestuur gegeven voorschriften of, voor zover van toepassing, de voorschriften, bedoeld in artikel 7a (het Bouwbesluit);

b. (…);

c. (…);

d. (…) of

e. (…).

2.3. Ingevolge artikel 5, tiende lid, van het Bouwbesluit moet een trap die is bestemd voor het ontsluiten van een woning of woongebouw en waarmee, gemeten vanaf het aansluitende terrein of een aangrenzende vloer, een hoogteverschil is overbrugd van meer dan 1,5 meter, zijn gelegen in een besloten ruimte waarvan de uitwendige scheidingsconstructie, bepaald overeenkomstig NEN 2778, ten minste regenwerend is.

Ingevolge artikel 406, eerste lid, van het Bouwbesluit kunnen burgemeester en wethouders bij het geheel of gedeeltelijk vernieuwen van een woning of woongebouw vrijstelling verlenen van een voorschrift van hoofdstuk II tot het niveau van het desbetreffende voorschrift van hoofdstuk III.

2.4. Vast staat dat het bouwplan is strijd is met artikel 5, tiende lid, van het Bouwbesluit. Burgemeester en wethouders betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de vrijstellingsbepaling van artikel 406, eerste lid, van het Bouwbesluit voor onderhavig bouwplan niet van toepassing is. Dit betoog slaagt.

2.5. De Afdeling is van oordeel dat het aanbrengen van een trap moet worden beschouwd als nieuwbouw. Gelet hierop, dient het bouwplan te worden getoetst aan de nieuwbouweisen van het Bouwbesluit en derhalve aan artikel 5, tiende lid, van voornoemd besluit. De in artikel 6 van de Woningwet in verbinding met artikel 406, eerste lid, van het Bouwbesluit voorziene vrijstelling is niet van toepassing. Dit volgt mede uit de onder punt 2.1.6. van de in het Bouwbesluit opgenomen toelichting. Hierin is bepaald dat het Bouwbesluit niet voorziet in de mogelijkheid dat burgemeester en wethouders bij de beoordeling van een aanvraag om vergunning voor het bouwen van een nieuw bouwwerk vrijstelling kunnen verlenen van de prestatie-eisen. Burgemeester en wethouders hebben dan ook op juiste gronden geoordeeld dat het verlenen van vrijstelling bij nieuwbouw niet tot de mogelijkheden behoort. Nu het bouwplan strijdig is met artikel 5, tiende lid, van het Bouwbesluit, konden zij - gezien het limitatieve en imperatieve stelsel van artikel 44 van de Woningwet - niet anders beslissen dan de bouwvergunning te weigeren. De rechtbank heeft dit miskend.

2.6. Voorts is niet gebleken dat burgemeester en wethouders in strijd met het fair play-beginsel hebben gehandeld, nu zij in de nieuwe beslissing op het bezwaarschrift een andere weigeringsgrond hanteren. Uit artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) volgt dat op grondslag van het bezwaar een heroverweging van het bestreden besluit plaatsvindt. Hieraan staat in beginsel niet in de weg dat handhaving van een weigering bouwvergunning te verlenen, op een andere grond steunt dan die, zoals in dit geval, in een eerdere beslissing op het bezwaar. Dit oordeel vindt bevestiging in de geschiedenis van de totstandkoming van de Awb, waaruit blijkt dat de bezwaarprocedure is bedoeld voor een volledige heroverweging die niet gebonden is aan argumenten of omstandigheden die in het bezwaarschrift aan de orde zijn gesteld. In zoverre belette genoemd artikellid burgemeester en wethouders niet tevens de voorschriften van het Bouwbesluit bij hun heroverweging van het besluit van 17 oktober 2001 te betrekken. Voorst is evenmin gebleken van een verslechtering van de positie van [partij], aangezien bij het besluit van 17 oktober 2001 niet tot anders of meer is beslist dan de handhaving van de weigering van de gevraagde bouwvergunning.

2.7. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep gegrond is. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep bij de rechtbank alsnog ongegrond verklaren.

2.8. Voor een proceskosten veroordeling in hoger beroep bestaan geen termen.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Almelo van 21 januari 2002, nr. 1/824 WW44 V1 A;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Haan
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 september 2002.

27-406.