Uitspraak 200400511/1


Volledige tekst

200400511/1.
Datum uitspraak: 22 september 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 december 2003 in het geding tussen:

appellant

en

het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum van de gemeente Amsterdam.

1. Procesverloop

Bij besluit van 5 maart 2003 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum (hierna: het dagelijks bestuur) een vergunning als bedoeld in artikel 11 van de Monumentenwet 1988 verleend voor het veranderen van de fundering van het gebouw [locatie 1] te Amsterdam.

Bij besluit van 9 juli 2003 heeft het dagelijks bestuur het daartegen door appellant gemaakte bezwaar, overeenkomstig het advies van de bezwaarschriftencommissie van 13 juni 2003, kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 8 december 2003, verzonden op 9 december 2003, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank), voorzover hier van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 16 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 19 januari 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 februari 2004. Deze laatste brief is aangehecht.

Bij brief van 18 maart 2004 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.

Bij brief van 2 juli 2004 zijn door appellant nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen gezonden.

Op haar verzoek is de Vereniging van Eigenaren [locatie 1], vergunninghouder, op de voet van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) als partij tot het geding toegelaten. Bij fax van 14 juli 2004 is door haar een reactie ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juli 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. O.W. Wagenaar, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. G.A. van der Burg, ambtenaar bij het stadsdeel Amsterdam-Centrum, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De rechtbank heeft overwogen, samengevat weergegeven en voorzover hier van belang, dat het dagelijks bestuur het bezwaar van appellant terecht kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat het hier aan de orde zijnde funderingsherstel aan het - als monument aangewezen - pand [locatie 1] geen visuele wijziging veroorzaakt en derhalve geen ruimtelijke uitstraling heeft, zodat appellant, die eigenaar is van het eveneens als monument aangewezen buurpand [locatie 2], geen rechtstreeks bij de vergunningverlening betrokken belang heeft. Ook het feit dat appellant als gevolg van de werkzaamheden aan het in geding zijnde pand schade vreest aan zijn eigen pand maakt hem volgens de rechtbank niet tot belanghebbende, omdat het bepaalde in artikel 11 van de Monumentenwet 1988 slechts ziet op wijzigingen van het monument waarvoor de vergunning dient te worden verleend en niet op de gevolgen die de daaraan verbonden werkzaamheden zouden kunnen hebben voor naastgelegen panden, al dan niet zijnde monumenten.

2.2. Appellant heeft allereerst betoogd dat in dit geval het begrip "ruimtelijke uitstraling" uitgebreid zou moeten worden tot ook andere vormen van beïnvloeding van de directe omgeving. De wijze waarop de fundering van het bewuste pand wordt hersteld leidt volgens hem tot schade aan zijn eigen monumentenpand. Dit zou volgens appellant grond moeten zijn om de monumentenvergunning te weigeren.

Vervolgens heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat artikel 11 van de Monumentenwet 1988 slechts ziet op het monument waarvoor de vergunning wordt verleend.

2.3. In hoger beroep is uitsluitend aan de orde of de rechtbank terecht heeft overwogen dat het dagelijks bestuur het bezwaar van appellant terecht kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard.

De Afdeling stelt voorop dat, zoals ook volgt uit bijvoorbeeld de uitspraak van 3 september 2003, inzake 200205257/1, JB 2003/293, het belang van de eigenaar van een naburig pand rechtstreeks betrokken is bij het verlenen van een vergunning tot wijziging van een monument ten behoeve van werkzaamheden met een ruimtelijke uitstraling voor naastgelegen panden. De rechtbank heeft dan ook terecht betekenis toegekend aan dit begrip. Door onder ruimtelijke uitstraling echter alleen een visuele wijziging te verstaan, heeft de rechtbank dit begrip te beperkt opgevat. Onder ruimtelijke uitstraling in het kader van een te verlenen monumentenvergunning dient over het algemeen te worden verstaan de waarneembare invloed die de te vergunnen werkzaamheden zullen hebben op de omgeving. Hoewel het aan de orde zijnde funderingsherstel geen visuele wijziging veroorzaakt, kan niet worden ontkend dat het herstel, waarbij funderingspalen in de bodem onder het pand [locatie 1] worden aangebracht, waarneembare invloed kan hebben op het belendende pand van appellant, zoals hij heeft betoogd. Hij dient dan ook, anders dan de rechtbank heeft overwogen, beschouwd te worden als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij de monumentenvergunning. Het dagelijks bestuur heeft het bezwaar van appellant dan ook ten onrechte kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

2.4. Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd voorzover aangevallen, dat wil zeggen voorzover hierbij het beroep van appellant ongegrond is verklaard. Het bij de rechtbank door appellant ingestelde beroep dient alsnog gegrond te worden verklaard. De bestreden beslissing op bezwaar komt eveneens voor vernietiging in aanmerking. Het dagelijks bestuur dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

2.5. Het dagelijks bestuur dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 december 2003, AWB 03/3681 BESLU, voorzover daarbij het beroep van appellant ongegrond is verklaard;

III. verklaart het door appellant bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum van de gemeente Amsterdam van 9 juli 2003, BWE/PJZ 03-02-0307/B;

V. veroordeelt het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum van de gemeente Amsterdam in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1288,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Amsterdam (het stadsdeel Amsterdam-Centrum) te worden betaald aan appellant;

VI. gelast dat de gemeente Amsterdam (het stadsdeel Amsterdam-Centrum) aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht (totaal € 291,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Dallinga
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 september 2004

18-420.