Uitspraak 200205257/1


Volledige tekst

200205257/1.
Datum uitspraak: 3 september 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant sub 1] en
[appellant sub 2], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 21 augustus 2002 in het geding tussen:

[verzoeker]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

1. Procesverloop

Bij besluit van 11 september 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) op grond van artikel 11 van de Monumentenwet 1988 vergunning verleend aan [vergunninghouder] voor het wijzigen van het gebouw [locatie] te [plaats].

Bij besluit van 6 maart 2001 heeft het college het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij besluit van 8 maart 2002 heeft het college, onder overneming van het hernieuwd advies van de Bezwaarschriftencommissie van 22 februari 2002, het besluit van 6 maart 2001 ingetrokken en het door [verzoeker] gemaakte bezwaar alsnog ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 21 augustus 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank), voorzover hier van belang, het tegen dit laatste besluit ingestelde beroep van [verzoeker] gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 26 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op 27 september 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 oktober 2002. Deze laatste brief is aangehecht.

Bij brief van 8 november 2002 heeft [verzoeker] een reactie ingediend.

Na sluiting van het vooronderzoek is op 13 juni 2003 een nader stuk ingekomen van appellanten.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juni 2003, waar [verzoeker], vertegenwoordigd door mr. C.H. Blanksma, advocaat te Amsterdam, is verschenen. Appellanten en het college zijn – met bericht –niet verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellanten hebben in hoger beroep allereerst aangevoerd dat de rechtbank in het dictum van de aangevallen uitspraak het besluit van 8 maart 2001 heeft vernietigd, waar zij bedoelde het besluit van 8 maart 2002 te vernietigen en dat de rechtbank de naam van de vergunninghouder foutief in de uitspraak heeft opgenomen ([vergnninghouder] in plaats van [vergunninghouder]). De Afdeling merkt dit laatste aan als een kennelijke verschrijving van de rechtbank, die geen materiële gevolgen heeft. Uit de uitspraak komt voorts duidelijk naar voren dat, na de intrekking van het beroep tegen het besluit van 6 maart 2001, alleen het besluit van 8 maart 2002 bestreden werd. In het dictum wordt uitdrukkelijk het bestreden besluit vernietigd. Dat daarbij het jaartal 2001 in plaats van 2002 wordt genoemd, is evenzeer een kennelijke verschrijving. Buiten twijfel is dat de rechtbank materieel wel het juiste besluit heeft beoordeeld. Appellanten zijn door de misslagen niet in hun processuele belangen geschaad, zodat vernietiging van de aangevallen uitspraak deswege niet aangewezen is.

2.2. Appellanten hebben vervolgens in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van de ontvankelijkheid van het bezwaar van [verzoeker]. Naar hun mening is het college bij het bestreden besluit van 8 maart 2002 ten onrechte uitgegaan van de toepasselijkheid van de uitspraak van de Afdeling van 19 september 2001, no. 200101575/1 (onder meer gepubliceerd in JB 2001/278 en AB 2001, 395), omdat het in dat geval ging om eigenaren die het buurpand tevens bewoonden. In het onderhavige geval is [verzoeker] weliswaar eigenaar van het naburige pand met nummer […], maar bewoont hij dit pand sinds 1994 niet meer zelf, waardoor hij geen rechtstreeks belanghebbende is bij het besluit van 11 september 2000 tot verlening van de wijzigingsvergunning, aldus appellanten.

Ter zitting in hoger beroep is van de zijde van [verzoeker] erkend dat hij zijn hoofdverblijf elders heeft, doch daarbij is tevens gesteld dat hij regelmatig in het pand [locatie] verblijft. Wat hier ook van zij, reeds omdat hij eigenaar is van dit pand is het belang van [verzoeker] rechtstreeks betrokken bij het verlenen van de onderhavige vergunning tot wijziging van het monument ten behoeve van werkzaamheden, die een ruimtelijke uitstraling hebben voor naastgelegen panden. [verzoeker] is dan ook terecht als belanghebbende aangemerkt.

2.3. Voorts hebben appellanten, samengevat weergegeven en voorzover hier van belang, aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit een draagkrachtige motivering ontbeert en vernietigd dient te worden. Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het laatste advies van de gemeentelijke Commissie voor de Welstand en Monumenten (hierna: de Monumentencommissie) volgens appellanten op voldoende zorgvuldige wijze tot stand gekomen.

2.3.1. Het dossier bevat met betrekking tot de onderhavige wijzigingsvergunning, die betrekking heeft op een aanbouw aan de achterzijde, vier schriftelijke adviezen. Het eerste van deze vier adviezen is afkomstig van de Monumentencommissie. Het betreft een eerste behandeling op 19 april 2000 ter heroverweging van een eerder geformuleerd standpunt naar aanleiding van voorinformatie, voordat de aanvraag was ingediend, en kan als positief worden gekenschetst. Naar aanleiding van het negatieve advies van 23 mei 2000 van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg (hierna: de Rijksdienst) - het tweede advies - heeft op 14 juni 2000 een tweede behandeling door de Monumentencommissie plaatsgevonden, resulterend in een negatief advies (het derde advies). Op 9 augustus 2000 heeft, kennelijk naar aanleiding van een verzoek hiertoe van de architect, een derde behandeling door de Monumentencommissie plaatsgehad, die heeft geleid tot een positief advies (het vierde advies), zoals geciteerd in de aangevallen uitspraak.

Het college heeft voor de motivering van de beslissing op bezwaar van 8 maart 2002 verwezen naar het advies van de Bezwaarschriftencommissie van 22 februari 2002. Hierin heeft die commissie vastgesteld dat de ensemblewaarde niet blijkt uit de redengevende omschrijving van het besluit om het onderhavige pand op de monumentenlijst te plaatsen en opgemerkt dat uit de Waarderingskaart welke behoort bij de op 19 april 2000 door de gemeenteraad vastgestelde Beleidsnota Waarderingskaart Beschermd Stadsgezicht blijkt dat de panden 829 en 831 niet tot het ensemble behoren. De Bezwaarschriftencommissie heeft vervolgens aangegeven dat door het overnemen van het gemotiveerde advies van de Monumentencommissie van 9 augustus 2000 tegelijkertijd gemotiveerd van het advies van de Rijksdienst is afgeweken.

2.3.2. Nu er sprake is van een wat betreft de uitkomst sterk wisselende advisering door de Monumentencommissie, kan in het laatste, positieve advies niet worden volstaan met het geven van een oordeel, maar dient ook in voldoende mate inzichtelijk te zijn waarop dit oordeel is gebaseerd. Het advies van 9 augustus 2000 voldoet niet aan deze motiveringseis. Onder deze omstandigheden rust, mede in aanmerking genomen dat de Rijksdienst negatief heeft geadviseerd – hoewel, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dit advies op zichzelf niet bindend is – op het college een zware motiveringsplicht om tot vergunningverlening over te gaan. De verwijzing bij de beslissing op bezwaar van 8 maart 2002 naar het advies van de Bezwaarschriftencommissie voldoet hier niet aan, nu deze commissie, zoals hiervoor is gebleken, het advies van de Monumentencommissie voldoende gemotiveerd en het overnemen hiervan gerechtvaardigd acht. Dat de Bezwaarschriftencommissie zich ook heeft uitgelaten over de redengevende omschrijving en de ensemblewaarde doet hieraan niet af. Dit is een aspect waaraan de bij uitstek op het lokale niveau deskundige Monumentencommissie in haar advies expliciet aandacht had dienen te besteden, hetgeen niet het geval is.

2.4. Uit het vorenoverwogene volgt dat, zij het op enigszins andere gronden, de Afdeling het oordeel van de rechtbank deelt dat het bestreden besluit een draagkrachtige motivering ontbeert en derhalve is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Awb. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. J.G. Treffers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Dallinga
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2003

18-420.