Uitspraak 200308760/1


Volledige tekst

200308760/1.
Datum uitspraak: 4 augustus 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de algemeen directeur van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 17 november 2003 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te Weert

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 23 december 2002 heeft appellant (hierna: het CBR) aan [wederpartij] een verklaring van geschiktheid afgegeven voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën B, E bij B met de beperking “alleen tijdens privé-gebruik”.

Bij besluit van 24 april 2003 heeft het CBR het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 17 november 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat het CBR een nieuw besluit neemt met inachtneming van het gestelde in die uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 4 december 2003 heeft het CBR, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank, opnieuw op het door [wederpartij] ingediende bezwaarschrift beslist en bepaald dat een verzoek aan de burgemeester van de gemeente Weert wordt gedaan om aan betrokkene een rijbewijs voor de categorieën B/BE zonder de beperking code 100 af te geven.

Tegen de uitspraak van de rechtbank heeft het CBR bij brief van 23 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 januari 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 3 maart 2004 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.

Bij brieven van 20 april 2004 en 14 juni 2004 heeft het CBR nadere stukken ingezonden. Bij brief van 28 juni 2004 heeft [wederpartij] een nader stuk ingezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juli 2004, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. C.C.J. de Wilde, en [wederpartij] in persoon, bijgestaan door mr. E.J.M. Stals, advocaat te Weert, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 103, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen geeft het CBR, indien de aanvrager naar het oordeel van het CBR voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft, voor die categorie of categorieën een verklaring van geschiktheid af.

Ingevolge het zesde lid van dit artikel geeft het CBR, indien de aanvrager naar het oordeel van het CBR aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen slechts voldoet indien hij het door hem te besturen motorrijtuig gebruikt voor privé-doeleinden, een verklaring van geschiktheid af waarin die beperking is aangeduid met een bij ministeriële regeling vastgestelde codering.

In de bijlage behorende bij de Regeling coderingen beperkingen rijbevoegdheid, zoals gewijzigd op 18 mei 2000 (Stcrt. 2000, 99), is onder code 100 vermeld: "Alleen tijdens privé gebruik".

Ingevolge artikel 1 van de Regeling eisen geschiktheid 2000, zoals gewijzigd op 24 januari 2002 (Stcrt. 2002, 20), in werking getreden op 1 februari 2002 (hierna: de Regeling), wordt onder "groep 1" verstaan: bestuurders van motorrijtuigen van de categorieën A, B en B + E, en onder "groep 2": bestuurders van motorrijtuigen van de categorieën C, C + E, D en D + E.

Ingevolge artikel 2 van de Regeling worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.

Paragraaf 7.6 van deze bijlage met als opschrift "Doorbloedingsstoornissen van de hersenen" luidt: "Doorbloedingsstoornissen van de hersenen omvatten beroerten (hersenbloeding of herseninfarct, ook wel CVA), TIA’s (transient ischemic attacks), verwijdingen van slagaders (aneurysmata) en andere vaatmisvormingen van de hersenvaten".

Ingevolge paragraaf 7.6.1 (Rijbewijzen van groep 1), zoals deze luidde ten tijde van belang, moeten strengere eisen worden gesteld aan houders van een rijbewijs van groep 1 die dit rijbewijs beroepsmatig gebruiken (bijvoorbeeld taxichauffeurs, chauffeurs van busjes voor personenvervoer). Aan hen moeten daarom dezelfde eisen worden gesteld als aan personen met een groep 2 rijbewijs. Aanvragers van een groep 1 rijbewijs die niet tevens voldoen aan de eisen voor groep 2, kunnen daarom alleen geschikt worden verklaard als het gebruik van het rijbewijs wordt beperkt tot privé-gebruik.

Onderdeel 7.6.2.2 (TIA en beroerte) van paragraaf 7.6.2 (Rijbewijzen van groep 2) - voor zover van belang - luidt: "Na een TIA of beroerte zijn personen ongeschikt voor rijbewijzen van groep 2 voor een periode van vijf jaar. Zij kunnen na deze periode weer geschikt worden verklaard als uit het neurologisch rapport blijkt dat zij vrij zijn van geestelijke of lichamelijke functiestoornissen. De maximale geschiktheidstermijn is drie jaar".

2.2. Het CBR bestrijdt in hoger beroep het oordeel van de rechtbank dat het CBR niet in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat [wederpartij], die in mei 2002 een cerebraal infarct links temporaal heeft doorgemaakt, slechts voldoet aan de eisen van de Regeling indien hij het door hem te besturen motorrijtuig slechts gebruikt voor privé-doeleinden. Volgens het CBR heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de redactie van paragraaf 7.6.1 van de Regeling, de Memorie van Toelichting en het Advies van de Gezondheidsraad, ten onrechte overwogen dat het CBR een te ruime uitleg heeft gegeven aan de in paragraaf 7.6.1 opgenomen zinsnede ‘het beroepsmatig gebruiken van het rijbewijs’, door daaronder elk rijden in het kader van een beroep te verstaan.

2.3. Dit betoog slaagt. De Afdeling ziet, anders dan de rechtbank, geen grond voor het oordeel dat het begrip ‘beroepsmatig gebruik’ beperkt moet worden opgevat in die zin, dat daaronder uitsluitend beroepschauffeurs moet worden verstaan. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 28 april 2004 in zaak no. 200306696/1. In het voorliggende geschil bestaat geen aanleiding om anders te oordelen.

2.3.1. Dat [wederpartij], die van beroep advocaat is, zijn rijbewijs slechts in beperkte mate gebruikt voor zakelijke doeleinden, maakt het voorgaande niet anders. Dat de Minister van Verkeer en Waterstaat de Regeling inmiddels op 2 juni 2004 (Stcrt. 2004, nr. 106) heeft gewijzigd in die zin, dat meer recht wordt gedaan aan individuele gevallen waarin sprake is van een beperkt zakelijk gebruik van het rijbewijs, betekent, anders dan [wederpartij] veronderstelt, niet dat in zijn geval een onjuiste toepassing aan de Regeling is gegeven. Het bestreden besluit moet immers worden getoetst aan de Regeling, zoals die luidde ten tijde van dat besluit.

2.3.2. Nu [wederpartij] ten tijde van belang niet voldeed aan de strengere eisen voor een groep 2-rijbewijs, had het CBR geen andere mogelijkheid dan een verklaring van geschiktheid af te geven onder de beperking van het gebruik van het rijbewijs tot alleen privé-gebruik, ook al is de keurend arts tot de conclusie gekomen dat [wederpartij] nagenoeg volledig is hersteld. Het betreft hier immers imperatieve wettelijke voorschriften. Aan het advies van de Gezondheidsraad kan daarom in dit verband evenmin betekenis toekomen.

2.4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep gegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidende beroep bij de rechtbank alsnog ongegrond verklaren.

2.5. Gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, moet het hoger beroep worden geacht mede te zijn gericht tegen de nieuwe beslissing op bezwaar van 4 december 2003. Uit vorenstaande overwegingen volgt dat, naar thans blijkt, het CBR niet ten tweede male op het door [wederpartij] ingediende bezwaarschrift kon beslissen. Dit betekent dat dit besluit moet worden vernietigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Roermond van 17 november 2003, reg.nr. AWB 03/602 WET;

III. verklaart het bij de rechtbank Roermond tegen het besluit van 24 april 2003 ingestelde beroep ongegrond;

IV. vernietigt het besluit van 4 december 2003.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.C.S. Bakker, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Bakker
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2004

393.