Uitspraak 200306696/1


Volledige tekst

200306696/1.
Datum uitspraak: 28 april 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 22 augustus 2003 in het geding tussen:

appellant

en

de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 19 juli 2002 heeft de algemeen directeur van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) aan appellant een verklaring van geschiktheid afgegeven voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën B en B + E met de beperking "alleen tijdens privé-gebruik".

Bij besluit van 18 november 2002 heeft het CBR het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 augustus 2003, verzonden op 28 augustus 2003, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 6 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 8 oktober 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 29 december 2003 heeft het CBR van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant en van het CBR. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.R. van Manen, advocaat te ‘s-Hertogenbosch, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. A.M.W. Jol-de Vries, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 103, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen geeft het CBR, indien de aanvrager naar het oordeel van het CBR voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft, voor die categorie of categorieën een verklaring van geschiktheid af.

Ingevolge het zesde lid van dit artikel geeft het CBR, indien de aanvrager naar het oordeel van het CBR aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen slechts voldoet indien hij het door hem te besturen motorrijtuig gebruikt voor privé-doeleinden, een verklaring van geschiktheid af waarin die beperking is aangeduid met een bij ministeriële regeling vastgestelde codering.

In de bijlage behorende bij de Regeling coderingen beperkingen rijbevoegdheid, zoals gewijzigd op 18 mei 2000 (Stcrt. 2000, 99), is onder code 100 vermeld: "Alleen tijdens privé gebruik".

Ingevolge artikel 1 van de Regeling eisen geschiktheid 2000, zoals gewijzigd op 24 januari 2002 (Stcrt. 2002, 20), in werking getreden op 1 februari 2002 (hierna: de Regeling), wordt onder "groep 1" verstaan: bestuurders van motorrijtuigen van de categorieën A, B en B + E, en onder "groep 2": bestuurders van motorrijtuigen van de categorieën C, C + E, D en D + E.

Ingevolge artikel 2 van de Regeling worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.

Paragraaf 7.6 van deze bijlage met als opschrift "Doorbloedingsstoornissen van de hersenen" luidt: "Doorbloedingsstoornissen van de hersenen omvatten beroerten (hersenbloeding of herseninfarct, ook wel CVA), TIA’s (transient ischemic attacks), verwijdingen van slagaders (aneurysmata) en andere vaatmisvormingen van de hersenvaten".

Ingevolge paragraaf 7.6.1 (Rijbewijzen van groep 1) moeten strengere eisen worden gesteld aan houders van een rijbewijs van groep 1 die dit rijbewijs beroepsmatig gebruiken (bijvoorbeeld taxichauffeurs, chauffeurs van busjes voor personenvervoer). Aan hen moeten daarom dezelfde eisen worden gesteld als aan personen met een groep 2 rijbewijs. Aanvragers van een groep 1 rijbewijs die niet tevens voldoen aan de eisen voor groep 2, kunnen daarom alleen geschikt worden verklaard als het gebruik van het rijbewijs wordt beperkt tot privé-gebruik.

Onderdeel 7.6.2.2 (TIA en beroerte) van paragraaf 7.6.2 (Rijbewijzen van groep 2) luidt: "Na een TIA of beroerte zijn personen ongeschikt voor rijbewijzen van groep 2 voor een periode van vijf jaar. Zij kunnen na deze periode weer geschikt worden verklaard als uit het neurologisch rapport blijkt dat zij vrij zijn van geestelijke of lichamelijke functiestoornissen. De maximale geschiktheidtermijn is drie jaar. Voor personen met epilepsie geldt tevens paragraaf 7.2".

2.2. Vaststaat dat appellant, die technisch commercieel medewerker bij een installatiebedrijf is, op 13 december 2001 is getroffen door een CVA.

Anders dan appellant betoogt, is geen plaats voor het oordeel dat het CBR het begrip ‘beroepsmatig gebruik’ had moeten beperken tot de in paragraaf 7.6.1 van de bijlage genoemde voorbeelden of anderszins een onjuiste uitleg geeft aan voormeld begrip, reeds omdat in paragraaf 7.6.1 dwingend is voorgeschreven dat aanvragers van een groep 1 rijbewijs die onder de werking van de paragraaf vallen en die niet tevens voldoen aan de eisen voor groep 2, alleen geschikt kunnen worden verklaard als het gebruik van het rijbewijs wordt beperkt tot privé-gebruik.

Het CBR heeft derhalve terecht deze paragraaf van toepassing geacht. Nu appellant als gevolg van zijn CVA niet voldeed aan de strengere eisen voor een groep 2-rijbewijs, zoals in paragraaf 7.6.1 samen met paragraaf 7.6.2.2 van de bijlage voorgeschreven, had het CBR geen andere mogelijkheid dan appellant een verklaring van geschiktheid af te geven onder de beperking van het gebruik van het rijbewijs tot alleen privé-gebruik. Het betreft hier immers imperatieve wettelijke voorschriften waarbij aan het CBR geen ruimte is gelaten om per geval rekening te houden met de individuele belangen van de aanvrager. De rechtbank is terecht en op goede gronden tot hetzelfde oordeel gekomen.

2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, ambtenaar van Staat.

w.g. Vlasblom w.g. Van Tuyll van Serooskerken
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 april 2004

290.