Uitspraak 200400813/1


Volledige tekst

200400813/1.
Datum uitspraak: 28 juli 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Skarsterlân,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 19 maart 2003, kenmerk 2002.007286.d, heeft verweerder een vermeend verzoek van appellant om krachtens artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer een voorschrift omtrent het in- en uitvaren te verbinden aan de aan [vergunninghouder] te [plaats] op 19 juni 1992 krachtens de Hinderwet verleende vergunning voor een jachtverhuurbedrijf, afgewezen.

Bij uitspraak van 10 september 2003, nummer 200302138/1, heeft de Afdeling dit besluit vernietigd.

Bij besluit van 12 januari 2004, kenmerk 04011210.t, heeft verweerder het verzoek van appellant, naar aanleiding van voornoemde uitspraak van de Afdeling geduid als strekkende tot gedeeltelijke intrekking van vorenbedoelde vergunning, afgewezen.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief gedateerd 26 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 23 januari 2004, beroep ingesteld.

Bij brief van 24 maart 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juni 2004, waar appellant in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door J.P. Huisman, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 8.25, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan het bevoegd gezag - onverminderd het in de artikelen 8.34, 8.38, 8.39 en 18.12 bepaalde - een vergunning voor een inrichting geheel of gedeeltelijk intrekken indien de inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt en toepassing van artikel 8.23 redelijkerwijs daarvoor geen oplossing biedt.

Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.

2.2. Appellant stelt overlast te ondervinden van het manoeuvreren van vaartuigen die de inrichting in- en uitvaren. Het manoeuvreren gebeurt volgens hem in de meeste gevallen voor zijn perceel, buiten de grens van de inrichting. Verwijdering van de meest westelijk gelegen steiger aan de zuidzijde van de haven is zijns inziens nodig om meer ruimte te creëren voor het manoeuvreren, om te voorkomen dat de oever van zijn perceel verder afkalft en om zijn privacy te beschermen. Volgens appellant biedt toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer redelijkerwijs geen oplossing. Hiertoe betoogt hij dat langs de zuidzijde van de haven niet kan worden gevaren omdat daar wilgen over het water groeien en dat bij het manoeuvreren nagenoeg geen gebruik kan worden gemaakt van de (lege) ligboxen aan de overzijde van de haven als gevolg van de wijze van aanleg van die ligboxen. Verder betoogt appellant dat het verwijderen van de steiger ten koste gaat van slechts één ligplaats en dat verwijdering van de aanwezige sleper twee ligplaatsen zou vrijmaken.

2.3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de inrichting geen ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt, die nopen tot het intrekken van de vergunning voorzover het de meest westelijk gelegen steiger aan de zuidzijde van de haven betreft. Hiertoe voert hij aan dat in het vaarseizoen nooit alle ligplaatsen bezet zijn. Wanneer de haven niet volledig bezet is, kunnen de vaartuigen volgens verweerder in veel gevallen en voor het grootste gedeelte in de jachthaven manoeuvreren. Het vaarwater grenzend aan de inrichting is openbaar vaarwater en dus ook toegankelijk voor de vaartuigen van [vergunninghouder], aldus verweerder. Verweerder stelt voorts dat die vaartuigen rustig de inrichting in- en uitvaren en dat hij bij diverse onaangekondige controles heeft geconstateerd dat de vaartuigen niet vlak langs het perceel van appellant varen. Daarnaast is niet aannemelijk geworden dat er schade aan de oever van het perceel van appellant optreedt door het in- en uitvaren van de vaartuigen, aldus verweerder. Volgens verweerder zou de intrekking tot gevolg hebben dat twee tot vier ligplaatsen verdwijnen.

2.4. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten voortvloeit.

Niet in geding is dat niet alle vaarbewegingen die nodig zijn om een de inrichting binnenkomend vaartuig tot stilstand te brengen in een ligbox dan wel alle vaarbewegingen die nodig zijn om een vaartuig vanuit een ligbox in een koers te brengen, volledig binnen de grenzen van de inrichting kunnen plaatsvinden. Zoals de Afdeling in de tussen partijen gewezen uitspraak van 16 januari 2002, no. 200102660/2, heeft overwogen, kan uit de geldende Hinderwetvergunning niet worden afgeleid dat het manoeuvreren van vaartuigen volledig binnen de grenzen van de inrichting dient plaats te vinden. Het manoeuvreren buiten de grenzen van de inrichting is dus niet zonder meer in strijd met de vergunning.

Niet in geding is voorts dat het vaarwater grenzend aan de inrichting, aan welk water de woning van appellant is gelegen, openbaar vaarwater is. Voor zover het gebruik van dit vaarwater tot gevolg heeft dat de privacy van appellant wordt aangetast, zal dit naar het oordeel van de Afdeling slechts in beperkte mate het geval zijn. Wat betreft het beweerdelijke afkalven van de oever van het perceel van appellant overweegt de Afdeling dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat bij normaal gebruik van het vaarwater geen schade zal optreden aan deze oever, ervan uitgaande dat de oever bestand is tegen dat normale gebruik. De mogelijkheid van schade bij onzorgvuldig gebruik van het vaarwater, in welk geval zonodig de verantwoordelijke persoon aansprakelijk kan worden gesteld, doet hier niet aan af.

Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de inrichting geen ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt. Verweerder heeft het verzoek van appellant dan ook in redelijkheid kunnen afwijzen.

Het beroep is ongegrond.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Melse
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2004

191-442.