Uitspraak 200302138/1


Volledige tekst

200302138/1.
Datum uitspraak: 10 september 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats], [gemeente]

en

het college van burgemeester en wethouders van Skarsterlân,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 19 maart 2003, kenmerk 2002.007286.d, heeft verweerder een vermeend verzoek van appellant om krachtens artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer een voorschrift omtrent het in- en uitvaren te verbinden aan de vergunning van [vergunninghouder] te [plaats], afgewezen.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 29 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 1 april 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 mei 2003.

Bij brief van 22 mei 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant en vergunninghouder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 augustus 2003, waar appellant in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door W. Poppe, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, vertegenwoordigd door
[gemachtigde].

2. Overwegingen

2.1. Appellant kan zich niet met het bestreden besluit verenigen. Hij is van mening dat het alsnog aan de vergunning verbinden van een voorschrift over het in- en uitvaren niet zal leiden tot vermindering van de hinder die hij stelt te ondervinden vanwege het manoeuvreren van vaartuigen van vergunninghouder. Volgens appellant is de enige oplossing het verwijderen van de meest westelijk gelegen steiger aan de zuidzijde van de haven. Op die manier wordt volgens appellant in de haven zelf manoeuvreerruimte gecreëerd.

2.1.1. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat er geen redenen aanwezig zijn om aan de vergunning alsnog een voorschrift te verbinden over het in- en uitvaren van de verhuurvaartuigen van [vergunninghouder].

2.1.2. Bij brief van 10 oktober 2002 heeft appellant verweerder verzocht om krachtens artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer alsnog een voorschrift aan de vergunning van [vergunninghouder] te verbinden, inhoudende dat de vaartuigen van vergunninghouder niet buiten het terrein van de inrichting mogen manoeuvreren. Bij brieven van 23 oktober 2002, 7 november 2002 en 9 januari 2003 heeft appellant evenwel aan verweerder te kennen gegeven dat het alsnog aan de vergunning verbinden van een dergelijk voorschrift bij nader inzien niet zal leiden tot vermindering van de door hem ondervonden hinder en dat hij daarom wenst dat de meest westelijk gelegen steiger aan de zuidzijde van de haven wordt verwijderd.

Verweerder heeft blijkens het bestreden besluit de brieven van appellant van 10 oktober 2002, 23 oktober 2002, 7 november 2002 en 9 januari 2003 in onderlinge samenhang beschouwd als een verzoek om met toepassing van artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer alsnog een voorschrift aan de vergunning te verbinden over het in- en uitvaren van de verhuurvaartuigen. Verweerder heeft dit verzoek afgewezen. De Afdeling overweegt evenwel dat de brieven van appellant van 23 oktober 2002, 7 november 2002 en 9 januari 2003, gelet op hun inhoud, moeten worden beschouwd als een intrekking van het in de brief van 10 oktober 2002 vervatte verzoek om toepassing van artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Tegelijkertijd moet het in die brieven gedane verzoek om verwijdering van de steiger worden aangemerkt als een verzoek om met toepassing van artikel 8.25, eerste lid, van de Wet milieubeheer de vergunning gedeeltelijk in te trekken. Verwijdering van een vergund deel van een inrichting kan immers niet anders worden bereikt dan door intrekking van de vergunning voorzover het dat deel betreft.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder miskend dat het verzoek van appellant waarop zij diende te beslissen, een verzoek om het krachtens artikel 8.25, eerste lid, van de Wet milieubeheer gedeeltelijk intrekken van de vergunning betrof, te weten voorzover het de meest westelijk gelegen steiger aan de zuidzijde van de haven betreft. Het bestreden besluit is in zoverre dan ook in strijd met het stelsel van de Wet milieubeheer.

2.2. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

2.3. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Skarsterlân van 19 maart 2003, kenmerk 2002.007286.d;

III. draagt het college van burgemeester en wethouders van Skarsterlân op met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit te nemen;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Skarsterlân in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 53,87; het bedrag dient door de gemeente Skarsterlân te worden betaald aan appellant;

V. gelast dat de gemeente Skarsterlân aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat.

w.g. Beekhuis w.g. Lap
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 september 2003

288.