Uitspraak 200308369/1


Volledige tekst

200308369/1.
Datum uitspraak: 14 juli 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

1. het college van burgemeester en wethouders van Halderberge,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 5 november 2003 in het geding tussen:

[verzoeker], wonend te [woonplaats],

en

appellant sub 1.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 augustus 2002 heeft appellant sub 1 (hierna: het college) het verzoek van [verzoeker] om handhavend op te treden tegen de exploitatie van een paardenpension op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) afgewezen.

Bij besluit van 3 december 2002 heeft het college het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 5 november 2003, verzonden op 6 november 2003, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief van 8 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 11 december 2003, en appellant sub 2 (hierna: appellant) bij brief van 12 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Appellant heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 12 januari 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 11 februari 2004 heeft [verzoeker] van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn van het college nadere stukken ontvangen. Deze zijn aan de overige partijen toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juni 2004, waar het college, vertegenwoordigd door N.J.M.A. Onrust, ambtenaar der gemeente, en appellant in persoon, bijgestaan door mr. G.H. Blom, gemachtigde, zijn verschenen. Voorts is daar verschenen [verzoeker], in persoon en bijgestaan door mr. G.L.M. Teeuwen, gemachtigde, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellant exploiteert op het perceel een rundveehouderij en een paardenfokkerij. De bedrijfsactiviteiten zijn gericht op het fokken van paarden, de opfok van jonge paarden en het africhten en verzorgen van paarden voor derden. Op 15 november 2001 is aan appellant bouwvergunning verleend voor een overdekte rij- en africhthal ten behoeve van agrarische bedrijfsactiviteiten. In deze rij-en africhthal stelt appellant ruimte beschikbaar voor het stallen van paarden van derden (pensionpaarden). De graslanden worden gebruikt voor winning van voer, beweiding van de paarden en inscharing van de runderen.

2.2. Het hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het college zich ten onrechte niet bevoegd heeft geacht handhavend op te treden ten aanzien van het stallen van pensionpaarden op het perceel, voor zover dat plaatsvindt in de overdekte rij- en africhthal op dat perceel.

2.3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied” rust op het perceel de medebestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden -A-“, met de nadere aanduiding “Agrarisch nevenberoepsbedrijf A(n)”.

Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden op de kaart aangewezen voor “Agrarische bedrijfsdoeleinden -A-“ overeenkomstig de aanduidingen op de kaart bestemd voor de uitoefening van een agrarisch hoofdberoepsbedrijf respectievelijk een agrarisch nevenberoepsbedrijf.

Ingevolge artikel 22, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, is het verboden de in dit plan opgenomen gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming, zoals die nader is aangegeven in de doeleinden.

Ingevolge artikel 21, tweede lid, van de planvoorschriften geldt het in artikel 22 bepaalde met betrekking tot ander gebruik van de gronden dan bouwen en het gebruik van opstallen niet voor zover het van de bestemming afwijkende gebruik reeds plaatsvond voor de datum waarop het plan onherroepelijk rechtskracht heeft verkregen.

Ingevolge artikel 21, derde lid, van de planvoorschriften is het verboden het met het plan strijdige gebruik van de gronden en opstallen te wijzigen, tenzij door wijziging van het gebruik de afwijking van het plan niet wordt vergroot.

2.4. Het college en appellant betogen tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het stallen van pensionpaarden op het perceel zich verdraagt met de ter plaatse geldende agrarische bedrijfsbestemming. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat nu de voorschriften geen definitie van het begrip “agrarisch bedrijf” bevatten, het normale spraakgebruik moet worden gevolgd. Zoals de rechtbank heeft overwogen, kan het stallen van pensionpaarden volgens vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2004, inzake 200307135/1, niet worden aangemerkt als een activiteit die past binnen de agrarische bedrijfsbestemming.

2.5. Het college en appellant betogen voorts tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het stallen van pensionpaarden, gelet op het aantal pensionpaarden in verhouding tot de totale veebezetting, een nevenactiviteit is die ondergeschikt is aan de agrarische bedrijfsactiviteiten op het perceel, welke om die reden niet in strijd zou zijn te achten met de aan de gronden gegeven agrarische bedrijfsbestemming.

De rechtbank heeft terecht het totaal aantal aanwezige paarden en pony’s als uitgangspunt genomen voor de vraag of het in stalling houden van ongeveer 12 pensionpaarden moet worden aangemerkt als een ondergeschikte nevenactiviteit. Aldus bezien, kan niet worden staande gehouden dat de rechtbank die vraag ten onrechte ontkennend heeft beantwoord. Geen grond bestaat voor de stelling dat de aanwezige 20 stuks rundvee ook bij het bedrijf van appellant moeten worden meegeteld, nu deze, zoals appellant ter zitting heeft bevestigd, uitsluitend ter inscharing op de bedrijfsgronden van appellant aanwezig zijn.

2.6. Anders dan het college en appellant betogen heeft de rechtbank voorts op goede gronden geoordeeld dat het stallen van pensionpaarden, voor zover dat plaatsvindt in de rij- en africhthal, niet onder het gebruiksovergangsrecht, als bedoeld in artikel 21, van de planvoorschriften, valt. Voortzetting van het gebruik, als bedoeld in het tweede lid van dat artikel, kan alleen betrekking hebben op gebruik in opstallen die reeds bestonden op het moment dat het plan onherroepelijke rechtskracht heeft verkregen, te weten op 12 november 1997. Een andere opvatting zou tot effect hebben dat nieuwe bebouwing zou kunnen worden opgericht mede ten behoeve van met de bestemming strijdig gebruik dat wordt gedekt door het overgangsrecht. Dit is echter in strijd met doel en strekking van het overgangsrecht met betrekking tot het gebruik.

2.7. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.

w.g. Troostwijk w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2004

17-439.