Uitspraak 200307135/1


Volledige tekst

200307135/1.
Datum uitspraak: 2 juni 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten A], [appellanten B], [appellanten C], [appellanten D], [appellanten E], [appellanten F], [appellant G] en [appellanten H], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 16 september 2003 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Venhuizen.

1. Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 13 september 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Venhuizen (hierna: het college) aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor de bouw van een dubbelkappige zadeldakhal respectievelijk een kapschuur op het perceel, kadastraal bekend gemeente Venhuizen, sectie […], no. […], plaatselijk bekend [locatie] te Venhuizen.

Bij besluit van 5 maart 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 september 2003, verzonden op diezelfde datum, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij fax-bericht van 28 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde datum, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 3 december 2003 heeft het college van antwoord gediend.

Op 17 december 2003 is een reactie van [vergunninghouder] ontvangen.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 mei 2004, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. W.J.M. Loomans, advocaat te Hoorn, en het college, vertegenwoordigd door J.M. Brattinga, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is gehoord [vergunninghouder].

2. Overwegingen

2.1. De Afdeling overweegt ambtshalve als volgt.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Blijkens het verhandelde ter zitting wonen [appellanten D], [appellanten E], [appellanten F] en [appellanten H] op zeer geruime afstand van de beoogde bouwlocatie danwel hebben zij geen zicht op deze locatie.

In verband hiermede kunnen deze appellanten niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden aangemerkt. Nu de rechtbank dit heeft miskend, komt de aangevallen uitspraak in zoverre voor vernietiging in aanmerking.

2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Hem-Venhuizen 1997” rust op het betrokken perceel de bestemming “Bebouwing voor agrarische doeleinden (Ac)”.

Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de bij het bestemmingsplan behorende planvoorschriften zijn de gronden die bestemd zijn voor “Bebouwing voor agrarische doeleinden (Ac)” bestemd voor de uitoefening van reële en volwaardige grondgebonden agrarische bedrijven, met de daarbij behorende bouwwerken, waaronder agrarische bedrijfswoningen en agrarische bedrijfsgebouwen, met uitzondering van kassen.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de planvoorschriften wordt onder “Agrarische bedrijven” verstaan, bedrijven gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren, waarbij uitsluitend onderscheid wordt gemaakt in:

- grondgebonden agrarische bedrijven:

bedrijven gericht op ooft,- tuin- of akkerbouw, alsmede veehouderij- en weidebedrijven, mits de exploitatie van deze bedrijven geheel of grotendeels gebonden is aan de bij het bedrijf behorende gronden. Hieronder vallen ook de bloembollen-, tuinbouw- en kassenteeltbedrijven;

- niet grondgebonden agrarische bedrijven:

bedrijven die, nagenoeg zonder gebruik te maken van de open grond, zijn gericht op het voortbrengen van producten door middel van het houden van dieren of het telen van gewassen. Hieronder worden mede verstaan tulpentrekkerijen, witloftrekkerijen, pelsdierhouderijen en champignonkwekerijen, voor zover al deze bedrijven geheel of hoofdzakelijk niet afhankelijk zijn van de opbrengst van de bij het bedrijf behorende gronden.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, en onder ff, dient onder dienstverlening te worden verstaan, het bedrijfsmatig verlenen van diensten.

2.3. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het door [vergunninghouder] voorgestane gebruik van de bouwwerken in overeenstemming is met de bestemming. Hiertoe hebben zij aangevoerd dat het houden van pensionpaarden als belangrijkste bedrijfsactiviteit moet worden aangemerkt en niet het fokken van paarden. Appellanten zijn van mening dat het beoogde gebruik van de op te richten gebouwen dan ook niet in overeenstemming is met de agrarische bestemming van het perceel.

2.4. Volgens vaste jurisprudentie, bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 21 november 1996, no. H01.96.0154, JB 1997/7, moet bij de toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming van het perceel kan worden gebruikt, doch mede of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. Het concrete, beoogde gebruik van het bouwwerk vormt op voorhand een reden bouwvergunning te weigeren, indien op grond van de bouwkundige inrichting of anderszins redelijkerwijs valt aan te nemen dat dit gebruik uitsluitend of mede betrekking heeft op andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet.

2.5. Niet in geschil is dat het fokken van paarden als uitoefening van een agrarisch bedrijf, zoals omschreven in de planvoorschriften, kan worden aangemerkt.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het africhten en trainen van paarden in het verlengde van de fokactiviteiten liggen en ook deze activiteiten als passend binnen de agrarische bestemming kunnen worden aangemerkt.

Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het stallen en africhten van paarden niet kan worden aangemerkt als een activiteit die past binnen de agrarische bestemming, maar dient te worden aangemerkt als een vorm van dienstverlening als bedoeld in de planvoorschriften.

2.6. Blijkens de stukken alsmede het verhandelde ter zitting heeft het college het standpunt dat sprake is van een agrarisch bedrijf gebaseerd op het advies van de Westelijke Land- en Tuinbouworganisatie (hierna: WLTO) van 4 november 1997 alsmede de zijde van [vergunninghouder] gegeven (mondelinge) toelichting op zijn plan.

Uit het advies van de WLTO blijkt dat er minstens 7 fokmerries (plus veulens) gehouden zullen worden en 30 pensionpaarden (geen ponies). Voorts blijkt uit dit advies dat ongeveer 58% van de geprognosticeerde inkomsten afkomstig zal van het stallen van pensionpaarden. Verder is in dit advies vermeld dat het de bedoeling is om de fokkerij in de toekomst verder uit te breiden, zodat het aantal pensionpaarden zal afnemen. Hierbij is aangegeven dat niet exact een termijn is aan te geven waarbinnen dit gerealiseerd kan worden.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college niet louter op basis van dit advies tot de conclusie kunnen komen dat het beoogde gebruik van de op te richten gebouwen in overeenstemming is met de agrarische bestemming van het perceel.

Hoewel [vergunninghouder] ter zitting bij de rechtbank alsmede bij de Afdeling

heeft benadrukt dat hij ter plaatse beoogt een fokkerij te vestigen, heeft hij niet met concrete, objectieve gegevens inzichtelijk gemaakt dat hij de op te richten gebouwen zal gebruiken ten behoeve van agrarische doeleinden.

In verband met het vorenstaande, is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren.

Het college dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.

2.8. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar van 16 september 2003, WW44 02/531;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Venhuizen van 5 maart 2002, kenmerk 17775-2001;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Venhuizen in verband met de behandeling van het hoger beroep en beroep gemaakte proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1288,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Venhuizen te worden betaald aan appellanten;

VI. gelast dat de gemeente Venhuizen aan appellanten de door hen voor de behandeling van het hoger beroep en beroep betaalde griffierechten (€ 175,00 respectievelijk € 116,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.

w.g. Troostwijk w.g. Steinebach-de Wit
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2004

328.