Uitspraak 200307218/1


Volledige tekst

200307218/1.
Datum uitspraak: 23 juni 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 22 september 2003 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende.

1. Procesverloop

Bij besluit van 8 augustus 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende (hierna: het college) appellanten onder oplegging van een last onder dwangsom gelast het gebruik van een op het perceel kadastraal bekend als [plaats], sectie […], nummer […], aan [locatie 1] te [plaats] (hierna: het perceel) aanwezig bedrijfsgebouw voor woondoeleinden binnen acht weken na de verzenddatum van de brief van 27 november 2000 te staken en gestaakt te houden.

Bij besluit van 18 december 2001 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 september 2003, verzonden op 24 september 2003, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 31 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 november 2003. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 24 december 2003 heeft het college van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 mei 2004, waar [appellanten] in persoon, bijgestaan door mr. M.J.A. Verhagen, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.S. Klaver, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Forellenkwekerij te Sterksel (partiële herziening van het bestemmingsplan ”Buitengebied-Oost”)” (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming “viskwekerij”.

Ingevolge artikel 3.1, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden op de kaart aangewezen voor “viskwekerij” bestemd voor:

- de aanleg van een (volwaardige) viskwekerij en de uitoefening van het viskwekerijbedrijf;

- de uitoefening van het agrarisch bedrijf;

met de daarbij behorende voorzieningen.

Ingevolge artikel 3.2, tweede lid, aanhef en onder f, van de planvoorschriften mogen op de tot “viskwekerij” bestemde gronden binnen het op de kaart aangegeven bebouwingsperceel bouwwerken ten behoeve van onder 1 aangegeven doeleinden worden gebouwd, met dien verstande dat uitsluitend één bedrijfswoning wordt gebouwd gelijktijdig of later dan de bouw van bedrijfsgebouwen.

Ingevolge artikel 3.4, negende lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften is het verboden de bebouwing te gebruiken op een wijze of tot een doel in strijd met de gegeven bestemming. Onder zodanig verboden gebruik wordt in ieder geval verstaan het gebruik van de opstallen voor woondoeleinden, behoudens de bedrijfswoning.

Ingevolge artikel 3.4, tiende lid, van de planvoorschriften verlenen burgemeester en wethouders vrijstelling van het bepaalde in lid 9, indien strikte toepassing daarvan leidt tot een beperking van het meest doelmatige gebruik, die niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.

Ingevolge artikel 5 van de planvoorschriften zijn de overige voorschriften van het vigerende bestemmingsplan “Buitengebied-Oost 1983”, voorzover relevant, op deze partiële herziening van toepassing.

Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan ”Buitengebied-Oost 1983” mag een gebruik van de onbebouwde grond en/of opstallen, dat op het tijdstip van het van kracht worden van het plan bestond of geregeld placht te worden gemaakt en dat afwijkt van de bestemming en/of de voorschriften, worden voortgezet of gewijzigd, mits het gewijzigde gebruik niet in meerdere mate gaat afwijken van het plan.

2.2. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden. In dit verband beroepen zij zich op het overgangsrecht, zoals neergelegd in voornoemd artikel 31, eerste lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan ”Buitengebied-Oost 1983”.

Dit betoog faalt. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 1999 in zaak no. H01.98.1053 die betrekking heeft op de eerdere last onder dwangsom van 15 april 1997, terecht en op goede gronden overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat op het tijdstip van het van kracht worden van het plan het bedrijfsgebouw als woning in gebruik was. Appellanten kunnen zich derhalve niet met succes op het overgangsrecht beroepen. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het college bevoegd was handhavend op te treden. De omstandigheid dat het college in 1966 bouwvergunning heeft verleend voor het realiseren van een vrijstaande woning kan niet tot een ander oordeel leiden. Het met het bestemmingsplan strijdige gebruik vloeit immers, anders dan in het geval dat aan de orde was in de door appellanten genoemde uitspraak van 20 juni 2001, in zaak no. 200100139/1 (AB 2001, 350), niet rechtstreeks voort uit deze bouwvergunning.

2.3. Alleen in bijzondere gevallen kan een bestuursorgaan afzien van handhavend optreden tegen een illegale situatie. Een bijzonder geval kan worden aangenomen, indien concreet zicht bestaat op legalisering van de illegale situatie.

2.4. Anders dan appellanten betogen, heeft de rechtbank, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 23 juni 2004, inzake 200307217/1, terecht overwogen dat geen toepassing kon worden gegeven aan de toverformule, neergelegd in voornoemd artikel 3.4, tiende lid, van de planvoorschriften, nu zinvol gebruik conform de bestemming mogelijk is en dat derhalve geen sprake was van concreet zicht op legalisering.

2.5. Voorts heeft de rechtbank, anders dan appellanten betogen, terecht overwogen dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college had moeten afzien van handhavend optreden. De stelling van appellanten dat de inpandige woning in het bedrijfsgebouw in 1966 met instemming van het college is gerealiseerd, kan niet worden aangemerkt als een dergelijke bijzondere omstandigheid, nu, zoals uit het voorgaande volgt, niet aannemelijk is geworden dat het bedrijfsgebouw als woning in gebruik was op het tijdstip van het van kracht worden van het plan. De omstandigheid dat in 1991 en 1995 aanpassingen aan het bedrijfsgebouw zijn verricht, kan, zo al moet worden aangenomen dat dit is geschied met instemming van het college, evenmin worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid. De aanpassingen hadden, blijkens het verhandelde ter zitting, vooral betrekking op het beter geschikt maken van het gebouw voor het gebruik als bedrijfsruimte.

Het beroep van appellanten op het gelijkheidsbeginsel vormt louter een herhaling van het bij de rechtbank betoogde. De rechtbank heeft dit betoog terecht en op goede gronden verworpen. In de omstandigheid dat het gebruik op de percelen [locatie 2] en [locatie 3] blijkens het Advies van de algemene kamer van advies voor de bezwaar- en beroepschriften van 27 augustus 2001 naar alle waarschijnlijkheid onder het overgangsrecht valt, wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat het overgangsrecht van toepassing is op het hier in geding zijnde gebruik.

De rechtbank heeft voorts terecht en op goede gronden overwogen dat de beleidsnotitie “Handhaving: een zaak van ons allen!”, anders dan appellanten betogen, evenmin kan worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college had moeten afzien van handhavend optreden.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.

w.g. Troostwijk w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2004

218-423.